ECLI:NL:CRVB:2020:2744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
6 november 2020
Zaaknummer
19/4146 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en medische geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die eerder was toegekend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die als wijkverpleegkundige werkte, had zich ziek gemeld na een auto-ongeluk en was in 2016 als 80 tot 100% arbeidsongeschikt beoordeeld. Echter, na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 1 november 2016.

De rechtbank had eerder de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, gevolgd, die oordeelde dat appellante in staat was om gemiddeld 8 uur per dag te werken. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de deskundige onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellante niet gevolgd en bevestigd dat de deskundige op zorgvuldige wijze had gerapporteerd en dat haar conclusies overtuigend waren.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan appellante waren voorgelegd, medisch geschikt waren. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige rapportages in het kader van arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellanten.

Uitspraak

19 4146 WIA, 19/4147 WIA

Datum uitspraak: 6 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 augustus 2019, 16/4377 en 17/1244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. Bosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bosch, en vergezeld door haar partner. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als wijkverpleegkundige voor 20 uur per week. Op
6 december 2012 heeft zij zich ziek gemeld met klachten na een auto ongeval. Het Uwv heeft bij besluit van 4 maart 2016 aan appellante met ingang van 4 december 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en
beroep vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 24,2%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 september 2016 (bestreden besluit 1) vastgesteld dat
appellante op 4 december 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Ter uitvoering van bestreden besluit 1 heeft het Uwv bij besluit van
22 september 2016 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 1 november 2016 beëindigd. Bij besluit van 1 maart 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de beëindiging van de WIA-uitkering per 1 november 2016 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft een revalidatiearts als deskundige benoemd. Deze arts kon zich niet geheel vinden in de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. Gelet op de reacties op het expertiserapport heeft de rechtbank vervolgens aanleiding gezien om een verzekeringsarts als deskundige te laten rapporteren. De verzekeringsarts L. Greveling-Fockens heeft gemotiveerd toegelicht waarom zij zich wel kan vinden in de FML die geldt op de data in geding. Appellante wordt ook door deze verzekeringsarts in staat geacht gemiddeld 8 uur per dag/gemiddeld 40 uur per week te werken. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de conclusies van de deskundige Greveling-Fockens kunnen worden gevolgd, omdat het de specifieke deskundigheid is van een verzekeringsarts om de vertaalslag te maken van de klachten naar de beperkingen, en heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan haar rapport. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante daarom ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige verzekeringsarts Greveling-Fockens. Deze deskundige heeft te weinig rekening gehouden met de (zenuw)pijnen van appellante en de vermoeidheidsklachten die dat tot gevolg heeft. Appellante acht zichzelf als gevolg van haar klachten op medische gronden volledig arbeidsongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Het hoger beroep is met name gericht op de vraag of een grotere urenbeperking noodzakelijk is. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante enigszins beperkt is qua werktijden, dat wil zeggen dat zij gemiddeld ongeveer 8 uur per dag/gemiddeld ongeveer 40 uur per week kan werken. Verder wordt zij niet in staat geacht ’s nachts te werken. Appellante heeft aangevoerd dat verzekeringsarts Greveling-Fockens onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij ondanks de noodzaak van een lichte urenbeperking acht uur per dag kan werken. Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat de deskundige in haar rapport heeft vermeld dat door appellante aangewezen te achten op fysiek lichte arbeid al rekening wordt gehouden met de verminderde energetische belastbaarheid. Hiermee is afdoende toegelicht dat er met de lichte beperking ten aanzien van de werktijden in combinatie met de andere beperkingen voldoende rekening is gehouden met appellantes vermoeidheidsklachten. Ter zitting van de Raad heeft appellante erop gewezen dat de deskundige aan het eind van het onderzoek dat ongeveer
40 minuten duurde opmerkte dat zij vermoeid oogde. Appellante kan dat niet verenigen met het standpunt dat zij 40 uur per week kan werken. De deskundige heeft dit inderdaad vermeld in het rapport, echter het onderzoek vond plaats op 1 februari 2019 zodat reeds gelet op het tijdsverloop aan deze constatering niet de waarde toegekend kan worden die appellante daaraan toekent.
4.4.
In wat appellante in hoger beroep heeft gesteld wordt geen aanleiding gezien af te wijken van het in vaste rechtspraak besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd indien de door deze deskundige gebezigde motivering overtuigend overkomt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan het rapport van de deskundige verzekeringsarts Greveling-Fockens doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Deze deskundige heeft de beschikking gehad over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, heeft op zorgvuldige wijze een onderzoek ingesteld en daarvan op inzichtelijke wijze verslag gedaan. De conclusies van de deskundige met betrekking tot de beperkingen van appellante zijn begrijpelijk en overtuigend. De deskundige heeft in reactie op de zienswijzen op haar rapport te kennen gegeven dat er geen medische grondslag is voor het stellen van een urenbeperking of cognitieve beperkingen. De rechtbank heeft, de visie van de door haar geraadpleegde deskundige volgend, terecht geconcludeerd dat geen aanleiding is voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante heeft in hoger beroep geen stukken ingediend op grond waarvan twijfel ontstaat aan de conclusie van de deskundige.
4.5.
Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 18 juli 2016 en16 september 2016 toegelicht dat de functies kunnen worden uitgevoerd zonder dat de linkerarm belast hoeft te worden. Dit standpunt wordt gevolgd.
4.6.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H.S. Huisman