ECLI:NL:CRVB:2020:2745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
6 november 2020
Zaaknummer
18/6233 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid onder de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had zich ziek gemeld na een hersenbloeding en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43,76% en dit besluit werd door appellante bestreden. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat appellante geen nieuwe medische feiten had aangedragen die het oordeel van de verzekeringsarts konden ondermijnen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar klachten en stelde dat het onderzoek onzorgvuldig was geweest. Het Uwv verwees naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en vroeg om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat er geen aanleiding was om een medisch deskundige te benoemen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de geduide functies medisch geschikt waren voor appellante en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.6233 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2018, 17/6475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Ҫelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als codeuse voor 25,06 uur per week. Op 18 februari 2011 heeft zij zich ziek gemeld met klachten na een hersenbloeding. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 15 februari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 41,87%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante vanaf 12 januari 2015 korte tijd geen arbeidsmogelijkheden had. Per 8 januari 2017 is zij belastbaar met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 6 februari 2017 de loongerelateerde uitkering met ingang van 12 januari 2015 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Vanaf 15 juli 2015 is deze uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Bij afzonderlijk besluit van 6 februari 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 3 februari 2017 meer arbeidsgeschikt is. Zij is namelijk 43,76 % arbeidsongeschikt. De loonaanvullingsuitkering loopt tot 7 februari 2019. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 6 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft geen reden gegeven het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voor onjuist te houden. In beroep heeft appellante geen nieuwe medisch geobjectiveerde feiten aangevoerd op grond waarvan anders geoordeeld zou moeten worden. Omdat er geen twijfel is aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen. De geduide functies worden voor appellante geschikt geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft lichamelijke en psychische klachten en is nog steeds onder behandeling. Zij is erg afhankelijk van hulp van anderen. Zij heeft nog steeds pijn. De rechtbank had dan ook een deskundige moeten benoemen. Vanwege haar beperkingen is zij niet in staat aan het arbeidsproces deel te nemen.
3.2.
Het Uwv heeft – met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep – verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 februari 2017 heeft vastgesteld op 43,76%.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep niet slaagt. Ook in hoger beroep heeft appellante niet met medische stukken onderbouwd dat zij op de datum in geding meer beperkingen heeft dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML van 20 januari 2017 heeft aangenomen. In de rapporten van 1 juli 2020 en 27 juli 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend, in aanvulling op de eerdere rapporten, gemotiveerd dat en waarom voldoende beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om een medisch deskundige te benoemen. Ook de Raad ziet daarvoor geen reden.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Daaraan wordt toegevoegd dat het Uwv terecht heeft opgemerkt dat geen ervaring is vereist voor de werkzaamheden in deze functies.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw