ECLI:NL:CRVB:2020:2759
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering en ZW-uitkering met voldoende medische grondslag
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de toekenning van een WIA-uitkering en een ZW-uitkering hebben geweigerd. Appellant, die zich op 31 maart 2014 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had in 2015 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de conclusie dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel bevestigde deze besluiten in twee eerdere uitspraken, waarbij werd gesteld dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellant adequaat was vastgesteld.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, waarbij hij stelde dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig waren en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische en lichamelijke beperkingen. De Raad oordeelde echter dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant correct was en dat hij geschikt werd geacht voor de geselecteerde functies, ondanks zijn klachten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de geselecteerde functies passend waren en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de aangevallen uitspraken werden bevestigd.