ECLI:NL:CRVB:2020:2759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
17/8036 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering en ZW-uitkering met voldoende medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de toekenning van een WIA-uitkering en een ZW-uitkering hebben geweigerd. Appellant, die zich op 31 maart 2014 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had in 2015 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de conclusie dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel bevestigde deze besluiten in twee eerdere uitspraken, waarbij werd gesteld dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellant adequaat was vastgesteld.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, waarbij hij stelde dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig waren en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische en lichamelijke beperkingen. De Raad oordeelde echter dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant correct was en dat hij geschikt werd geacht voor de geselecteerde functies, ondanks zijn klachten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de geselecteerde functies passend waren en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de aangevallen uitspraken werden bevestigd.

Uitspraak

17.8036 WIA, 18/2393 ZW

Datum uitspraak: 6 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
17 november 2017, 17/885 (aangevallen uitspraak 1) en 21 maart 2018, 17/2493 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appelant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Smit hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.G. van den Berg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant is werkzaam geweest als hulpmonteur productie voor 39,77 uur per week. Op 31 maart 2014 heeft appellant zich met lichamelijke en psychische klachten ziek gemeld. Op 25 december 2015 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. De behandeling van appellant zijn WIA-aanvraag is uitgesteld, omdat aan de werkgever van appellant tot 22 augustus 2016 een loonsanctie is opgelegd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2016 geweigerd om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van 22 augustus 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2016 is bij beslissing op bezwaar van 1 maart 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
1.2.1.
Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op
13 maart 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met toegenomen klachten.
1.2.2.
Op 1 juni 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft, na raadpleging van een arbeidsdeskundige, appellant geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 9 juni 2017 vastgesteld dat appellant per 13 maart 2017 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Uit deze rapporten blijkt dat appellant geschikt wordt geacht voor één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, namelijk productiemedewerker industrie (SBC-code 111180).
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Volgens de rechtbank ligt aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag. De belastbaarheid van appellant op de datum in geding is voorts op navolgbaar gemotiveerde wijze weergegeven in de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). De rechtbank heeft daarom geen reden gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank van oordeel dat de geselecteerde functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belasting. Het standpunt van appellant dat hij de functies niet kan uitoefenen omdat hij zich de Nederlandse taal niet eigen heeft kunnen maken heeft de rechtbank niet gevolgd.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig geweest en kan het de getrokken conclusie dragen. De psychische klachten van appellant waren bekend en zijn door de verzekeringsartsen betrokken in hun conclusie. In bezwaar is rekening gehouden met de voetklachten van appellant als gevolg van hielspoor en in verband daarmee zijn meer beperkingen aangenomen. Er is geen reden om aan te nemen dat de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen onvoldoende zijn. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant in staat kan worden geacht de functie van productiemedewerker industrie te verrichten en dat appellant daarom per 13 maart 2017 arbeidsgeschikt is te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met appellant zijn psychische en lichamelijke beperkingen. De rechtbank heeft overwogen dat alleen is aangetoond dat sprake is van lichte degeneratieve afwijkingen aan appellant zijn nek- en rugwervels, maar deze informatie is inmiddels achterhaald. Er waren voorts meer lichamelijke klachten en die hebben inmiddels geleid tot een aangepaste FML. De combinatie van een geestelijke beperking en dientengevolge een slechte beheersing van de Nederlandse taal maakt dat appellant niet in staat is om een interne opleiding te volgen in de functie van productiemedewerker industrie. Ter zitting van de Raad heeft appellant zich voorts op het standpunt gesteld dat de wettelijke drempel van minimaal 35% arbeidsongeschiktheid om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering in strijd is met het ILO Verdrag 121.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.

17.8036 WIA

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA geldt het volgende: gedeeltelijk arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Appellant heeft met alleen de herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht geen nieuw licht op de zaak geworpen. De rechtbank heeft alle beroepsgronden besproken en daarover een goed gemotiveerd oordeel gegeven. Er is geen aanleiding in hoger beroep tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de gestelde lichte degeneratieve afwijkingen aan zijn nek- en rugwervels inmiddels zijn achterhaald, maar hij heeft zijn stelling niet met nadere medische stukken onderbouwd. De voetklachten van appellant als gevolg van hielspoor hebben in 2017 geleid tot aanpassing van de FML. Die FML ziet niet op de huidige datum in geding, 22 augustus 2016. Dat ook op laatstgenoemde datum al sprake was van hielspoor is niet met medische stukken onderbouwd. Voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaan dan ook geen aanknopingspunten.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals vastgelegd in de aangepaste FML van 21 februari 2017, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat appellant ten gevolge van zijn psychische en lichamelijke klachten niet geschikt is voor de werkzaamheden in de voor hem geselecteerde functies van productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en sorteerder, controleur (SBC‑code 111340). Dat de geselecteerde functies passend zijn, is voldoende deugdelijk in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 maart 2017 gemotiveerd. Het standpunt van appellant dat hij de interne opleiding voor een soldeercertificaat in de functie van productiemedewerker industrie niet kan volgen wegens een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal en een verstandelijke beperking slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv met het genoemde rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat in de functie van productiemedewerker industrie, die opleidingsniveau 2 heeft en eenvoudig doewerk betreft, geen speciale eisen worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal. Het gaat om een eenvoudige productiematige functie die aan het lezen en schrijven slechts zeer beperkte eisen stelt. Er mag van worden uitgegaan dat appellant in staat is die aanwijzingen te begrijpen. Zo nodig kan appellant een beroep doen op de ploegleider of een collega.
4.5.
Pas op de zitting van de Raad heeft appellant een beroep gedaan op het ILO Verdrag 121. Hierdoor was het voor het Uwv niet goed mogelijk om hiertegen verweer te voeren. De Raad is niet gebleken dat appellant niet eerder een gemotiveerd beroep had kunnen doen op dit verdrag. De Raad laat deze hoger beroepsgrond daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.
4.6.
Er is daarom geen aanleiding in hoger beroep tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Het Uwv heeft met juistheid de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 augustus 2016 gesteld op minder dan 35%.

18.2393 ZW

5.1.
Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar overwegingen 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak.
5.2.
De hogerberoepsgronden van appellant zijn een herhaling van de gronden die hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden besproken en gemotiveerd verworpen. Appellant heeft tegen dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering geen argumenten ingebracht.
5.3.
Het Uwv heeft een zorgvuldig onderzoek doen plaatsvinden waarmee de beslissing dat appellant op 13 maart 2017 geschikt was voor zijn arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW voldoende is onderbouwd.
5.4.
De overwegingen 4.1 tot en met 5.3 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Gelet op dit oordeel zal het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding in 17/8036 WIA worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Géron