ECLI:NL:CRVB:2020:2763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
18/910 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel op grond van art. 18 lid 2 PW wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door te snel interen op de erfenis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die op 7 september 2015 een erfdeel van € 42.062,28 ontving, had op 20 juni 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij het vermogen uit de erfenis had uitgegeven. Na een tweede aanvraag om bijstand, waarbij appellant aangaf dat zijn vermogen op was, werd hem bijstand toegekend, maar met een maatregel van 20% verlaging vanwege onverantwoorde besteding van zijn vermogen.

De Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat appellant tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had betoond. De interingsnorm van 1,5 maal de bijstandsnorm werd als aanvaardbaar beschouwd. De Raad benadrukte dat appellant, ondanks zijn tijdelijke baan, rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat hij een beroep op bijstand zou moeten doen, vooral gezien de mededeling van zijn werkgever dat zijn contract zou eindigen. De Raad bevestigde de beslissing van het college om de bijstand te verlagen en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De uitspraak bevestigt dat de bewijslast voor het aantonen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid bij de bijstandverlenende instantie ligt, maar dat in dit geval voldoende bewijs was geleverd dat appellant te snel op zijn vermogen had ingeteerd, wat leidde tot de verlaging van zijn bijstand.

Uitspraak

18.910 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 februari 2018, 17/1383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 10 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020. Namens appellant is
mr. Voragen verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 7 september 2015 zijn erfdeel uit de nalatenschap van zijn vader ontvangen tot een bedrag van € 42.062,28. Op 20 juni 2016 heeft appellant een aanvraag (aanvraag 1) om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend met als gewenste ingangsdatum 6 juni 2016. In dat kader heeft appellant een aantal stukken overgelegd, waaronder bankafschriften over de periode 1 januari 2015 tot en met 1 mei 2016 en een brief van 30 januari 2016 van zijn voormalige werkgever waarbij hem is aangezegd dat zijn nul-urenovereenkomst voor bepaalde tijd per 10 maart 2016 eindigt. Bij besluit van 27 juli 2016 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2016, heeft het college, voor zover van belang, aanvraag 1 afgewezen op de grond dat het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft niet aangetoond (lees: aannemelijk gemaakt) dat hij het vermogen uit de erfenis heeft uitgegeven en waaraan hij dat heeft uitgegeven. Het beroep tegen besluit van 21 november 2016 is bij uitspraak van 19 juni 2017 ongegrond verklaard, waartegen geen hoger beroep is ingesteld.
1.2.
Op 5 september 2016 heeft appellant opnieuw een aanvraag (aanvraag 2) om bijstand ingevolge de PW ingediend. Bij zijn aanvraag heeft hij opgegeven dat zijn vermogen op is. Bij besluit van 3 januari 2017 (besluit 2) heeft het college aan appellant met ingang van
10 juni 2016 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft tevens de bijstand van appellant over de periode van 10 juni 2016 tot en met 9 maart 2018 bij wijze van maatregel met 20% verlaagd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant door onverantwoorde besteding zijn vermogen onder de vermogensgrens heeft gebracht en daardoor een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond.
1.3.
Bij besluit van 9 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen
besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard en de duur van de maatregel gewijzigd. Het college heeft de maatregel opgelegd over de periode van 10 juni 2016 tot en met 9 november 2017. Het college had aanvankelijk berekend dat appellant bij verantwoord interen op zijn vermogen nog 21 maanden na 10 juni 2016 in zijn levensonderhoud had kunnen voorzien. Bij de herberekening bleek dit 17 maanden te zijn. Daarbij is het college uitgegaan van een interingsnorm van 1,5 maal de bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW verlaagt. De in het tweede lid bedoelde verordening is in dit geval de Verordening afstemming gemeente Heerlen 2017 (Verordening).
4.3.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Verordening kan de bijstandsnorm bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de duur van het aantal maanden dat geen beroep op een uitkering nodig zou zijn geweest, indien wel op een verantwoorde wijze op het meer dan vrij te laten vermogen zou zijn ingeteerd, worden verlaagd met 20%.
4.4.
Van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kan sprake zijn indien een betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand de beschikking heeft of krijgt over in aanmerking te nemen vermogen en vervolgens op dat vermogen, tezamen met eventueel beschikbaar inkomen, te snel inteert, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat daardoor vervroegd een beroep op bijstand moet worden gedaan.
4.5.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat er geen enkele reden was om een vermogensonderzoek te doen en in dat kader bankafschriften over 2015 op te vragen. Het college heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat er een vermogenssignaal was, zodat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft op het aanvraagformulier in het kader van aanvraag 2 vermeld dat zijn vermogen op is. Dat is voor het college aanleiding geweest om opnieuw dossieronderzoek te doen. Uit het dossieronderzoek blijkt dat bij aanvraag 1 al bankafschriften zijn opgevraagd, waaruit volgt dat appellant op 7 september 2015 een bedrag van € 42.062,28 heeft ontvangen. Appellant heeft niet betwist dat hij dit bedrag heeft ontvangen. Hij heeft ook niet betwist dat dit bedrag van hem is. De vraag of de bij aanvraag 1 ingeleverde bankafschriften onrechtmatig zijn verkregen, kan in het kader van aanvraag 2 dan ook in het midden worden gelaten.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak is de door het college gehanteerde interingsnorm van 1,5 maal de toepasselijke norm in beginsel aanvaardbaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5098). Er is geen aanleiding om in deze zaak van dat uitgangspunt af te wijken.
4.8.
Uitgaande van de in 4.7 genoemde interingsnorm en het door het college berekende bedrag dat appellant te snel op de door hem ontvangen erfenis heeft ingeteerd, heeft appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond.
4.9.
Appellant betwist dat hij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond. Appellant had op het moment van ontvangst van de erfenis een baan en verwachtte deze ook te behouden. Hij mocht zijn vermogen dan ook gewoon uitgeven.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de stukken volgt dat een toekomstig beroep op bijstand voor appellant voorzienbaar is geweest. Appellant had een tijdelijk dienstverband in de vorm van een nul-urenovereenkomst voor bepaalde tijd ingaande op 11 september 2015 voor de duur van zes maanden. De werkgever van appellant heeft hem bij brief van 30 januari 2016 medegedeeld dat zijn nul-urenovereenkomst na afloop van deze zes maanden eindigt op 10 maart 2016. Ten tijde van de gedane bestedingen had appellant daarom rekening moeten houden met de mogelijkheid dat hij vervroegd dan wel na afloop van het dienstverband of kort daarna (weer) een beroep op bijstand zou moeten doen.
4.11.
Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW dan ook gehouden de bijstand van appellant overeenkomstig de artikel 8 van de Verordening te verlagen.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.A.H. Ibrahim