In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die op 7 september 2015 een erfdeel van € 42.062,28 ontving, had op 20 juni 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij het vermogen uit de erfenis had uitgegeven. Na een tweede aanvraag om bijstand, waarbij appellant aangaf dat zijn vermogen op was, werd hem bijstand toegekend, maar met een maatregel van 20% verlaging vanwege onverantwoorde besteding van zijn vermogen.
De Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat appellant tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had betoond. De interingsnorm van 1,5 maal de bijstandsnorm werd als aanvaardbaar beschouwd. De Raad benadrukte dat appellant, ondanks zijn tijdelijke baan, rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat hij een beroep op bijstand zou moeten doen, vooral gezien de mededeling van zijn werkgever dat zijn contract zou eindigen. De Raad bevestigde de beslissing van het college om de bijstand te verlagen en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.
De uitspraak bevestigt dat de bewijslast voor het aantonen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid bij de bijstandverlenende instantie ligt, maar dat in dit geval voldoende bewijs was geleverd dat appellant te snel op zijn vermogen had ingeteerd, wat leidde tot de verlaging van zijn bijstand.