ECLI:NL:CRVB:2020:2767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
18/6024 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en opleggen maatregel Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. Appellante ontving sinds 1 juni 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en werd door het college verzocht om gegevens in te leveren en uitgenodigd voor een trajectgesprek. Appellante heeft echter de gevraagde gegevens niet ingeleverd en is niet verschenen op het gesprek. Het college heeft daarop haar bijstandsrecht opgeschort en later de bijstand ingetrokken, wat leidde tot de bestreden besluiten.

De Raad heeft vastgesteld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitnodigingsbrief en het opschortingsbesluit daadwerkelijk bij appellante zijn bezorgd. De verklaringen van de handhavingsmedewerkers waren onvoldoende om de bezorging te onderbouwen. De Raad oordeelde dat appellante geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet verschijnen op het trajectgesprek en dat het college had moeten afzien van het opleggen van een maatregel. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waardoor de besluiten van het college werden herroepen en het college werd veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

18 6024 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 november 2018, 18/3143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020. Namens appellante is verschenen mr. S. Benayad, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Wal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 juni 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft het college bij brief van 18 januari 2018 appellante verzocht om een aantal gegevens in te leveren voor 1 februari 2018, onder meer bankafschriften en stukken met betrekking tot alimentatie. Voorts heeft het college bij brief van 26 januari 2018 appellante uitgenodigd voor een trajectgesprek op 2 februari 2018 om haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt te onderzoeken. Appellante heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd en is niet verschenen op het gesprek.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2018 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 februari 2018 en appellante een hersteltermijn geboden om voor 16 februari 2018 de gevraagde stukken alsnog in te leveren. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 16 februari 2018 (besluit 1) heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand op grond van de Maatregel- en boeteverordening inkomensvoorziening Zaanstad 2015 met ingang van 1 februari 2018 verlaagd met 25% voor de duur van één maand.
1.5.
Bij besluit van 9 maart 2018 (besluit 2) heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand met ingang van 1 februari 2018 ingetrokken en de te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 706,89 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 21 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de uitnodigingsbrief van 26 januari 2018 en het opschortingsbesluit van 8 februari 2018 persoonlijk zijn gedeponeerd in de brievenbus van appellante. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze stukken verkeerd zijn bezorgd. Appellante is verwijtbaar niet verschenen op het gesprek op 2 februari 2018. Er bestaat geen aanleiding om af te zien van het opleggen van een maatregel. Appellante heeft geen gebruikgemaakt van de mogelijkheid om binnen de bij het opschortingsbesluit gegeven termijn alsnog de gevraagde bewijsstukken te verstrekken, zodat de bijstand terecht is ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellante niet is verschenen op het trajectgesprek op 2 februari 2018 en de gevraagde gegevens niet voor 16 februari 2018 heeft ingeleverd.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat haar geen verwijt kan worden gemaakt dat zij niet is verschenen op het gesprek en de gevraagde gegevens niet tijdig heeft ingeleverd, omdat zij de uitnodigingsbrief van 26 januari 2018 en het opschortingsbesluit van 8 februari 2018 niet heeft ontvangen. Daardoor was zij niet op de hoogte van de oproep om te verschijnen en de over te leggen stukken op of voor de daarin genoemde data.
4.3.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Dit geldt eveneens voor een ander rechtens van belang zijnd poststuk. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796) kan het in een brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht worden vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan het college om aannemelijk te maken dat de brieven daadwerkelijk bij appellante zijn bezorgd.
Maatregel
4.4.
Het college is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de uitnodigingsbrief van
26 januari 2018 daadwerkelijk is bezorgd bij appellante. Een vastlegging of registratie van de persoonlijke bezorging van de uitnodigingsbrief door de medewerkers die daarmee waren belast op of omstreeks de dagtekening van die brief ontbreekt. Aan de in hoger beroep overgelegde en achteraf opgestelde verklaring van de desbetreffende handhavingsmedewerkers van 14 januari 2019 komt geen betekenis toe. Met betrekking tot de uitnodigingbrief hebben de handhavingsmedewerkers verklaard dat zij de uitnodigingsbrief op 26 januari 2018 tussen 12:00 en 14:00 uur persoonlijk hebben bezorgd in de brievenbus van het adres van appellante. Zij kunnen zich dit herinneren, omdat zij samen verantwoordelijk zijn voor de persoonlijke bezorging van brieven en zij deze brieven op een vast moment van de dag bezorgden. Gelet op het tijdsverloop is het niet aannemelijk dat de handhavingsmedewerkers zich de persoonlijke bezorging van de uitnodigingsbrief in detail kunnen herinneren en lijkt de verklaring enkel te zijn gebaseerd op de vaste werkwijze voor de persoonlijke bezorging van brieven in het algemeen. De enkele vermelding “persoonlijk bezorgd” op de uitnodigingsbrief is op zichzelf en in combinatie met de nadere verklaring onvoldoende om de daadwerkelijke bezorging daarvan bij appellante aannemelijk te achten.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt dat zij niet is verschenen op het trajectgesprek. Het college had dan ook op grond van artikel 18, negende lid, van de PW moeten afzien van het opleggen van een maatregel. Het bestreden besluit kan in zoverre niet in stand blijven.
Intrekking en terugvordering
4.6.
Het college is er evenmin in geslaagd aannemelijk te maken dat het opschortingsbesluit van 8 februari 2018 daadwerkelijk is bezorgd bij appellante. Ook van het opschortingsbesluit ontbreekt een vastlegging of registratie van de persoonlijke bezorging door de medewerkers die daarmee waren belast op of omstreeks de dagtekening van dat besluit. De vermelding in het rapport “Stand van zaken” van 16 januari 2018 dat het opschortingsbesluit op donderdag
8 februari 2018 om 13:00 uur persoonlijk is bezorgd bij appellante is onvoldoende, omdat dit rapport niet is voorzien van een afsluitdatum zodat niet kan worden beoordeeld wanneer dit is opgetekend in het rapport. Ook de vermelding hiervan in het rapport van 9 maart 2018 is onvoldoende nu dit slechts een weergave is van wat reeds in het rapport van 16 januari 2018 is opgenomen. Aan de in hoger beroep overgelegde en achteraf opgestelde verklaring van de desbetreffende handhavingsmedewerkers van 14 januari 2019 komt geen betekenis toe. Met betrekking tot het opschortingsbesluit hebben de handhavingsmedewerkers verklaard dat zij het opschortingsbesluit op 8 februari 2018 op die dag om 13:00 uur persoonlijk hebben bezorgd in de brievenbus van het adres van appellante en dat de bezorging van de brief ook is vermeld in het rapport van 9 maart 2018. Gelet op het tijdsverloop is het niet aannemelijk dat de handhavingsmedewerkers zich de persoonlijke bezorging van het opschortingsbesluit in detail kunnen herinneren en lijkt de verklaring te zijn gebaseerd op de kennisname van de stukken achteraf en wat daarin over de bezorging is opgetekend. De enkele vermelding “persoonlijk bezorgd” op het opschortingsbesluit is op zichzelf en in combinatie met de vorengenoemde stukken onvoldoende om de daadwerkelijke bezorging daarvan bij appellante aannemelijk te achten.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt dat zij het verzuim niet heeft hersteld door binnen de gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens te verstrekken. Het college was dan ook niet bevoegd om met toepassing van
artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand in te trekken. Het bestreden besluit kan ook in zoverre niet in stand blijven.
Conclusie
4.8.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 18, negende lid, van de PW voor wat betreft de maatregel en wegens strijd met artikel 54, vierde lid, van de PW, voor wat betreft de intrekking. Tevens zal de Raad de besluiten van 16 februari 2018 en 9 maart 2018 herroepen nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek niet is te herstellen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept de besluiten van 16 februari 2018 en 9 maart 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 juni 2018;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.150,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.A.H. Ibrahim