ECLI:NL:CRVB:2020:2768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
19/1710 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom bij onredelijke ingebrekestelling door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvragen voor een woonkostentoeslag en een vrijwilligersbonus. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat het college geen dwangsom verschuldigd was, aangezien de appellant het college onredelijk laat in gebreke had gesteld. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de termijn voor het indienen van de ingebrekestelling aanzienlijk langer was dan de in de wet genoemde 'hooguit enkele weken'. De Raad benadrukte dat het college geen dwangsom verschuldigd was, omdat de appellant niet tijdig had gereageerd op het uitblijven van een beslissing. De uitspraak van de Raad is van belang voor de interpretatie van wat als 'onredelijk laat' kan worden beschouwd in het kader van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

19.1710 PW

Datum uitspraak: 10 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2019, 18/3231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020. Partijen zijn, met kennisgeving, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 31 december 2016 heeft appellant onder meer aanvragen om een woonkostentoeslag vanaf 19 mei 2017 en een vrijwilligersbonus over 2016 ingediend. Op 24 juni 2017 heeft appellant het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de aanvragen. Bij besluit van 19 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college beslist dat geen grond bestaat voor toekenning van een dwangsom, omdat appellant het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In deze zaak is in geschil het antwoord op de vraag of het college terecht heeft beslist dat het geen dwangsom aan appellant verschuldigd is, omdat appellant het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
4.2.
Niet in geschil is dat de termijn waarbinnen op de in 1.1 genoemde aanvragen diende te worden beslist op 27 februari 2017 verstreek. Dit betekent dat het college vanaf 28 februari 2017 in gebreke was en dat appellant, zoals volgt uit artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het college vanaf die datum in gebreke kon stellen.
4.3.
Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
4.4.
Dat het college appellant niet heeft meegedeeld dat het besluit op de aanvragen niet binnen acht weken kon worden gegeven en geen redelijke termijn heeft genoemd binnen welke de besluiten wel tegemoet konden worden gezien, maakt, anders dan appellant stelt, niet dat aan de ingebrekestelling geen redelijke termijn kon worden verbonden. Uit artikel 4:17, zesde lid, van de Awb noch uit enig ander wettelijk voorschrift volgt een beletsel hiertoe als het college niet vermeldt binnen welke termijn het beslist.
4.5.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 13) is over de ingebrekestelling onder meer vermeld dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term ‘onredelijk’ zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Niet in geschil is dat appellant het college op 24 juni 2017 in gebreke heeft gesteld. Het tijdsverloop tussen het verstrijken van de beslistermijn en de ingebrekestelling is bijna zeventien weken. Dat is aanzienlijk langer dan het in de wetsgeschiedenis genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’. Niet is gebleken dat appellant ná het verstrijken van de beslistermijn en vóór 24 juni 2017 op enig moment over het uitblijven van een beslissing op zijn aanvragen in contact is getreden met het college. Dit contact heeft alleen na de ingebrekestelling plaatsgevonden. De grond dat wat onredelijk laat is ook afhangt van de verwachting die de belanghebbende kan en mag hebben bij de tijd die het bestuursorgaan normaliter nodig heeft om op de aanvraag te beslissen slaagt niet. Met het instellen van een ingebrekestelling binnen een redelijke termijn wordt immers juist beoogd het college tot spoedige besluitvorming te bewegen. Verder slaagt het beroep op het door appellant aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3607) niet, reeds omdat dit arrest ziet op een andere rechtsvraag dan hier in geding. De door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 17 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:570) baat appellant evenmin. In deze uitspraak stelt de Raad voorop dat zich een aspecifieke situatie voordeed en dat gezien de omstandigheden van dat geval redelijkerwijs niet gezegd kon worden dat betrokkene in verzuim is geweest. Daarvan is hier geen sprake.
4.7.
Het college was dan ook geen dwangsom aan appellant verschuldigd.
4.8.
Gelet op 4.7 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.A.H. Ibrahim