Uitspraak
16.8018 WAO
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Appellant, die sinds 1998 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in 2013 een toename van zijn arbeidsongeschiktheid gemeld. Het Uwv heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak, zoals bedoeld in artikel 37 van de WAO. De Raad heeft een onafhankelijk deskundige benoemd, die concludeerde dat de datum van toename van beperkingen arbitrair gesteld moet worden op 1 juli 2014. Dit betekent dat op de door appellant geclaimde datum van 15 april 2013 nog geen sprake was van toegenomen beperkingen. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant.
De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische feiten zijn ingebracht die de beoordeling van het Uwv zouden kunnen ondermijnen. De conclusie van de deskundige werd als overtuigend beschouwd, en de Raad heeft geen aanleiding gezien om van deze conclusie af te wijken. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen.