ECLI:NL:CRVB:2020:2787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
16/8018 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en herziening van WAO-uitkering na toename van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Appellant, die sinds 1998 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in 2013 een toename van zijn arbeidsongeschiktheid gemeld. Het Uwv heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak, zoals bedoeld in artikel 37 van de WAO. De Raad heeft een onafhankelijk deskundige benoemd, die concludeerde dat de datum van toename van beperkingen arbitrair gesteld moet worden op 1 juli 2014. Dit betekent dat op de door appellant geclaimde datum van 15 april 2013 nog geen sprake was van toegenomen beperkingen. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische feiten zijn ingebracht die de beoordeling van het Uwv zouden kunnen ondermijnen. De conclusie van de deskundige werd als overtuigend beschouwd, en de Raad heeft geen aanleiding gezien om van deze conclusie af te wijken. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen.

Uitspraak

16.8018 WAO

Datum uitspraak: 11 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 november 2016, 16/1873 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gümüs en zijn tolk E. Battaloglu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 4 december 2019 heeft de deskundige een rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van Greveling-Fockens.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 21 oktober 2020 en heeft plaatsgevonden via videobellen. Daaraan hebben deelgenomen mr. Gümüs namens appellant en Van Beek namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als isoleerder en is op 15 mei 1997 uitgevallen voor deze
werkzaamheden. Hij ontvangt met ingang van 14 mei 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk sinds 18 september 2007 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, in verband met een persoonlijkheidsstoornis (mild), duizeligheid en diabetes mellitus (zonder complicaties).
1.2.
Appellant heeft zich per 15 april 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat zijn WAO-uitkering per vier weken na 15 april 2013 niet wordt herzien. Het Uwv heeft in dit besluit te kennen gegeven dat appellant na 104 weken toegenomen arbeidsongeschiktheid mogelijk wel in aanmerking komt voor een verhoging van zijn WAO-uitkering.
1.2.
Appellant heeft zich op 23 juni 2015 bij het Uwv gemeld met het verzoek om een herbeoordeling van zijn WAO-uitkering wegens toename van de reeds bij het Uwv bekende klachten. Appellant heeft toegelicht dat hij niet lang kan blijven staan of lopen, aangezien hij anders duizelig wordt en ten val komt. In het kader van dit verzoek is appellant op 29 juli 2015 onderzocht door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft, met inachtneming van informatie van de neuroloog van 5 november 2014 en de internist‑endocrinoloog van 17 februari 2015, aannemelijk geacht dat de gezondheid van appellant per 1 juli 2014 is verslechterd in verband met ziekteverschijnselen als gevolg van het in november 2014 geconstateerde hypofyseadenoom. De toename van beperkingen is dan ook ten gevolge van nieuwe klachten. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de reeds bestaande beperkingen onveranderd aanwezig blijven conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juli 2007. Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het Uwv, met toepassing van artikel 37, tweede lid, van de WAO geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een andere oorzaak.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 augustus 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, met inachtneming van de huisarts van appellant verkregen informatie van de behandelend sector, gerapporteerd dat in de bezwaarfase geen nieuwe medisch objectiveerbare feiten aan het dossier zijn toegevoegd op grond waarvan appellant verminderd belastbaar zou zijn door de diagnoses c.q. ziektebeelden persoonlijkheidsstoornis, duizeligheid en diabetes mellitus. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, op basis van de in de FML van 23 juli 2007 neergelegde reeds bij appellant bestaande beperkingen, per 13 april 2015 functies geduid voor appellant en bepaald dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 33,64%, hetgeen ongewijzigd leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Bij besluit van 5 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig en deugdelijk is geweest en overigens voldoet aan de eisen zoals door deze Raad gesteld. Die rapportages bevatten geen inconsistenties en zijn voldoende concludent. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid zowel de verzekerde als de niet‑verzekerde klachten in beschouwing hebben genomen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend artsen van appellant in zijn beoordeling meegenomen, waaronder de informatie van de neuroloog van 5 november 2014. Niet gebleken is dat die informatie onjuist is uitgelegd. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om de inhoud van het verslag van de hoorzitting van 7 december 2015 in twijfel te trekken. Evenmin is gebleken dat appellant de zich op de, in bezwaar genoemde, cd-rom bevindende medische informatie in verslagvorm aan het Uwv heeft overgelegd. Nu dit niet is gebeurd, heeft het Uwv deze informatie niet bij zijn besluitvorming kunnen en hoeven betrekken. Gelet daarop heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen nieuwe medische feiten afkomstig van een reguliere medicus heeft ingebracht waarmee aannemelijk is gemaakt dat de inhoudelijke medische beoordeling van het Uwv onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak, als bedoeld in artikel 37 van de WAO.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat al per 15 april 2013 sprake is van een toename van zijn in 2007 bestaande beperkingen en dat deze het gevolg zijn van een al langer bestaand hypofyseadenoom. Appellant ervaart een toename van zijn oorspronkelijke klachten, zoals hoofdpijn, psychische (spannings)klachten, duizeligheid en druk in zijn hoofd. Appellant heeft er op gewezen dat Turkse artsen in de zomer van 2014 hebben geconstateerd dat hij al langer leed aan een niet-functionerend hypofyseadenoom, welke verklaring op een, door het Uwv ten onrechte niet bekeken, cd-rom is geplaatst. Appellant heeft, mede onder verwijzing naar informatie van 5 november 2014 van de neuroloog, benadrukt dat zijn huidige klachten verband houden met zijn oorspronkelijke klachten. Daarmee is geen sprake van een toename van arbeidsongeschiktheid die kennelijk voortkomt uit een andere oorzaak, als bedoeld in artikel 37, tweede lid, WAO.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 maart 2017 en 20 september 2018, bevestiging bepleit van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de WAO vindt ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd
.
4.3.
Ter zitting van 24 januari 2019 is vastgesteld dat het Uwv in het bestreden besluit het standpunt heeft ingenomen dat per de door appellant geclaimde datum van 15 april 2013 geen sprake is van een toename van beperkingen en dat, op basis van de FML van 23 juli 2007, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 april 2015 (104 weken na 15 april 2013) onveranderd 25 tot 35% is.
4.4.
De Raad heeft verzekeringsarts Greveling-Fockens benoemd als onafhankelijk deskundige voor onderzoek en advies. De deskundige heeft appellant gezien op een spreekuur van 19 november 2019. Op basis van het met appellant gevoerde gesprek en de ter beschikking staande medische informatie in het dossier is de deskundige (onder meer en voor zover hier relevant) tot de conclusie gekomen dat arbitrair 1 juli 2014, zijnde de datum van onderzoek in Turkije met als resultaat een MRI hersenen met een afwijkende uitslag, verdedigbaar is als datum van toegenomen beperkingen. De deskundige heeft toegelicht dat dit arbitrair is, omdat zij geen betere argumenten heeft kunnen vinden om een andere datum aan te nemen. Zij heeft opgemerkt dat appellant zich in Turkije in de zomer van 2014 tot het ziekenhuis heeft gewend omdat zoals hij zegt het niet meer ging en er een toename van klachten was. De deskundige kan de door betrokkene aangegeven datum van 15 april 2013 niet met verzekeringsgeneeskundige argumenten onderbouwen als datum van toegenomen beperkingen.
4.5.
Appellant heeft gereageerd op het rapport van de deskundige en gesteld dat op 15 april 2013 wel degelijk sprake was van een toename van beperkingen.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich voor. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de verschillende klachten van appellant en de informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat de datum van toename van beperkingen arbitrair gesteld moet worden op 1 juli 2014, waaruit blijkt dat op de door appellant geclaimde datum van 15 april 2013 nog geen sprake was van toegenomen beperkingen. Deze conclusie en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen kunnen niet voor onjuist worden gehouden. In een reactie op het rapport van de deskundige heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen wel degelijk zijn toegenomen per 15 april 2013. Deze enkele, niet onderbouwde, stelling is geen aanleiding anders te oordelen.
4.7.
Tot slot wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de FML van 23 juli 2007, de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling is geen reden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L. Winters