ECLI:NL:CRVB:2020:2818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
18/1872 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadere concretisering re-integratieverplichting en tekortkomingen in maatwerk bij arbeidsinschakeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Roermond. Appellant, die sinds 31 maart 2014 bijstand ontvangt, was betrokken bij een re-integratietraject bij [X]. Het college had appellant verplicht om deel te nemen aan dit traject, maar appellant heeft zich herhaaldelijk afgemeld vanwege medische klachten. De Raad oordeelt dat het college tekort is geschoten in het leveren van maatwerk, aangezien er geen trajectplan of concrete invulling voor appellant was opgesteld. De Raad concludeert dat appellant niet kon worden verplicht om deel te nemen aan het traject bij [X], en vernietigt de besluiten van het college die de bijstand van appellant verlaagden. De Raad oordeelt dat de verplichting om gebruik te maken van de aangeboden voorzieningen niet is nagekomen, maar dat dit niet aan appellant kan worden verweten. De uitspraak benadrukt het belang van maatwerk en zorgvuldigheid bij het aanbieden van re-integratievoorzieningen.

Uitspraak

18/1872 PW, 18/1873 PW, 18/1874 PW en 18/1875 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 27 februari 2018, 16/6, (aangevallen uitspraak 1) 16/1138, 17/1461 (aangevallen uitspraak 2) en 17/1303 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 10 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.W.M. ter Meulen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend en schriftelijke inlichtingen gegeven.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ter Meulen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.A. Dassen en R. Ivanovic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 31 maart 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op appellant zijn de arbeidsverplichtingen van toepassing. In het kader van zijn arbeidsre-integratie zou appellant ongeveer één jaar worden begeleid door een klantmanager werk (klantmanager) en is appellant aangemeld voor een re-integratietraject Pilot Roermond bij [X] . Appellant is eind oktober 2014 afgemeld voor dit traject bij [X] .
1.2.
Bij brief van 19 januari 2015 heeft de klantmanager appellant uitgenodigd voor een trainingsronde met een vijftal groepsbijeenkomsten, startend op 5 februari 2015, waarbij de verschillende onderdelen van het solliciteren worden behandeld, onder andere sollicitatieactiviteiten, presentatie, curriculum vitae (CV) en wijze van solliciteren. Op
26 januari 2015 heeft appellant zich telefonisch bij de klantmanager afgemeld voor deze bijeenkomsten. De klantmanager heeft op 27 januari 2015 in een intern e-mailbericht geschreven dat zij tijdens het telefoongesprek met appellant heeft medegedeeld dat van appellant de volle inzet wordt verwacht en dat als hij niet op de groepsbijeenkomst van
5 februari 2015 verschijnt, de bijstand moet worden afgestemd.Appellant is niet op de groepsbijeenkomsten van 5 en 10 februari 2015 verschenen.
1.3.
Op 6 maart 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, zijn klantmanager en een andere klantmanager werk over de mogelijkheden om alsnog een traject bij [X] in te zetten. Tijdens dat gesprek heeft appellant onder meer gemeld dat hij medische klachten heeft en heeft hij medische informatie overgelegd.
1.4.
Op verzoek van het college heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onderzoek verricht naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van appellant. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 10 juni 2015 staat vermeld dat een verzekeringsarts appellant op 15 april 2015 heeft gezien en zijn bevindingen in een rapport van 20 mei 2015 heeft neergelegd. De arbeidsdeskundige heeft appellant op het spreekuur van 10 juni 2015 gezien en heeft geconcludeerd dat uitstroom naar werk mogelijk is, maar niet eerder dan nadat heftig is ingezet op activering en re-integratie-activiteiten, te starten met ondersteuning in de vorm van motivatie-interventie. De klantmanager en een teamleider hebben het rapport van de arbeidsdeskundige op 29 juni 2015 met appellant besproken. Tijdens dit gesprek heeft de klantmanager appellant aangeboden om zelf met een idee te komen voor een traject. Nadat appellant hier niet op in wilde gaan heeft de klantmanager medegedeeld dat dan de insteek is: een traject bij [X] .
1.5.
Bij besluit van 27 juli 2015, zoals gehandhaafd bij besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2015 gedurende één maand met 100% verlaagd. Daaraan heeft het college, voor zover hier nog van belang, ten grondslag gelegd dat appellant zonder geldige afmelding niet op de groepsbijeenkomsten van 5 en 10 februari 2015 is verschenen. Daarmee is appellant de verplichting gebruik te maken van een door college aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling niet nagekomen.
1.6.
Op 6 augustus 2015 heeft appellant gegevens over door hem gebruikte medicatie aan de klantmanager overgelegd. Bij e-mailbericht van 6 augustus 2015 heeft de arbeidsdeskundige – na overleg met de verzekeringsarts – gemeld dat de medicatie die in het patiëntpaspoort van appellant is vermeld geen aanleiding vormt voor aanpassing van het rapport van 10 juni 2015.
1.7.
Bij besluit van 27 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college, onder verwijzing naar het onder 1.4 en 1.6 vermelde rapport en e-mailbericht van de arbeidsdeskundige, de re-integratieverplichting nader geconcretiseerd in die zin dat appellant dient deel te nemen aan een arbeidsontwikkelingstraject bij [X] om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen. Appellant dient de afspraken met [X] na te komen, te verschijnen op uitnodigingen en de opdrachten uit te voeren. Tevens heeft het college appellant tijdelijk, tot een volgend heronderzoek, ontheven van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de PW.
1.8.
Bij brief van 5 november 2015 is appellant vervolgens uitgenodigd voor een intakegesprek bij [X] op 12 november 2015
.Appellant heeft zich op 6 november 2015 voor dit gesprek afgemeld in verband met medische klachten
.Hierop heeft het college appellant bij brief van 10 november 2015 medegedeeld dat hij een afmelding met medische gegevens moet onderbouwen en hij opnieuw voor een intakegesprek bij [X] zal worden uitgenodigd. Bij brief van 16 november 2015 is appellant uitgenodigd voor een intakegesprek bij [X] op 24 november 2015
.Bij brief van 23 november 2015 heeft appellant zich ook voor dit gesprek afgemeld in verband met medische klachten en daartoe gewezen op een bijgevoegd overzicht van medicijnen en een verklaring van de huisarts.
1.9.
Bij besluit van 26 november 2015, gewijzigd bij besluit van 28 januari 2016 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 maart 2016 (bestreden besluit 3), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2015 voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet is gestart met het traject bij [X] . Appellant is wederom de verplichting niet nagekomen om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Voor de duur van de maatregel is rekening gehouden met het feit dat sprake is van recidive. Naar aanleiding van het door appellant in de bezwaarprocedure overgelegde patiëntpaspoort van de apotheek heeft de arbeidsdeskundige bij e-mailbericht van 1 maart 2016 medegedeeld dat hij deze informatie aan de verzekeringsarts heeft voorgelegd. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat het rapport van 10 juni 2015 overeind blijft met de toevoeging dat appellant bij gebruik van de betreffende medicijnen minder alert kan zijn.
1.10.
Bij brief van 1 december 2015 heeft een bedrijfsleider Trajecten van [X] appellant meegedeeld dat de bemiddelingsactiviteiten door [X] , in overleg met de klantmanager, worden beëindigd omdat appellant niet is verschenen op het intakegesprek van 24 november 2015.
1.11.
Het college heeft bij besluit van 18 februari 2016 appellant opnieuw tijdelijk, tot een volgend heronderzoek, ontheven van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de PW en appellant de verplichting opgelegd om deel te nemen aan een arbeidsontwikkelingstraject bij [X] . Appellant is daarbij meegedeeld dat hij afspraken met [X] dient na te komen, dient te verschijnen op uitnodigingen en opdrachten dient uit te voeren. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.12.
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 maart 2016 voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd op de grond dat appellant weigert om te verschijnen op de intakegesprekken bij [X] , waardoor het traject niet van start kan gaan. Voor de duur van de maatregel is rekening gehouden met het feit dat sprake is van een tweede recidive. Tegen dit besluit heeft appellant evenmin bezwaar gemaakt.
1.13.
Appellant is op 8 augustus 2016 verschenen op een intakegesprek met een consulent Trajecten [X] WOB (consulent). Tijdens dit gesprek is met appellant gesproken over de mogelijkheid tot deelname aan een traject bij [X] , over zijn medische klachten en zijn medicatiegebruik. In een e-mailbericht van 8 augustus 2016 heeft de consulent aan de klantmanager teruggekoppeld dat appellant hem medicatie en een medische diagnose/verklaring uit zijn patiëntdossier had laten lezen en zijn klachten heeft toegelicht. De consulent heeft geconcludeerd dat de aangedragen argumenten het in praktische zin onmogelijk maken om met appellant een zinvol of kansvol traject bij [X] aan te gaan. De consulent komt tot de conclusie dat appellant een zorgcliënt is die aangewezen is op een zorgtraject. Bij e-mailbericht van dezelfde datum heeft de klantmanager onder verwijzing naar het rapport en de e-mailberichten van de arbeidsdeskundige de consulent verzocht appellant uit te nodigen en afspraken te maken om het traject aan te gaan. Op 21 september 2016 is appellant bij [X] verschenen, waar hij werkzaamheden, het assembleren van agenda’s, heeft verricht. Appellant heeft deze werkzaamheden na een uur gestaakt en heeft zich bij de consulent afgemeld omdat het werk hem niet lukte, te belastend was en is daarna vertrokken.
1.14.
Bij besluit van 28 november 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2016 voor de duur van vier maanden met 100% verlaagd. Bij besluit van 30 maart 2017 (bestreden besluit 4) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit van 28 november 2016 gegrond verklaard, de duur van de verlaging bepaald op drie maanden en appellant een vergoeding toegekend in verband met de gemaakte kosten in bezwaar. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door op 21 september 2016 voortijdig bij [X] te vertrekken, de verplichting gebruik te maken van een door het college aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen. Voor de duur van de maatregel is rekening gehouden met het feit dat sprake is van een derde recidive.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (bestreden besluit 1 over verlaging van bijstand met 100% gedurende één maand)
4.1.1.
Ingevolge artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW verlaagt het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid in ieder geval wegens het niet nakomen van de verplichting: het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2.
Indien de betrokkene een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet is nagekomen verlaagt het college op grond van het vijfde lid de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie.
4.1.3.
De verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente [woonplaats] 2015 (Afstemmingsverordening), die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bedraagt de verlaging in dit geval 100% van de bijstandsnorm voor de duur van één maand.
4.1.4.
Het college ziet op grond van artikel 18, negende lid, van de PW af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Vaststaat dat appellant niet is verschenen op de onder 1.2 vermelde groepsbijeenkomsten van 5 en 10 februari 2015. Dat betekent dat appellant de verplichting gebruik te maken van door college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen. Anders dan appellant aanvoert is niet van betekenis of de in de brief van 19 januari 2015 genoemde groepsbijeenkomsten zien op trainingen of workshops. Op grond van de hiervoor onder 4.1.1 en met 4.1.3 vermelde bepalingen leidt de gedraging in beginsel tot een verlaging van de bijstand van 100% gedurende één maand.
4.3.
Appellant voert aan dat het niet verschijnen op de groepsbijeenkomsten hem niet kan worden verweten. In hoger beroep stelt appellant ter toelichting dat hij zich voor de bijeenkomsten had afgemeld omdat hij geen opvang had voor zijn minderjarige dochter.
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet. In het e-mailbericht van de klantmanager van 27 januari 2015 is vermeld dat appellant zich had afgemeld omdat hij dacht dergelijke groepsbijeenkomsten al eerder te hebben bijgewoond en omdat hij het te druk had. Geen aanleiding bestaat om aan de weergave van het telefoongesprek in dit e-mailbericht te twijfelen. Appellant heeft immers ook in beroep aangevoerd dat hij de trainingen reeds heeft gevolgd en dat hij dit gelijk had aangegeven. Dat hij zich had afgemeld omdat hij geen opvang voor zijn dochter had, heeft appellant eerst in hoger beroep aangevoerd en op geen enkele wijze onderbouwd. Dit betekent dat van het niet verschijnen door appellant op de groepsbijeenkomsten van 5 en 10 februari 2015 niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.5.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt dan ook niet.
Aangevallen uitspraak 2 (bestreden besluit 2 over concretisering re-integratieverplichting en bestreden besluit 3 over verlaging van bijstand met 100% gedurende twee maanden)
4.6.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, voor zover hier van belang, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.7.1.
Bestreden besluit 2 behelst een concretisering van de uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de PW voortvloeiende re-integratieverplichting. De door het college bij bestreden besluit 2 aangeboden re-integratievoorziening betreft deelname aan het arbeidsontwikkelingstraject bij [X] . Het college heeft deze voorziening voor appellant passend geacht op grond van het rapport van de arbeidskundige van 10 juni 2015 en de
e-mailberichten van de arbeidsdeskundige van 6 augustus 2015 en 1 maart 2016.
4.7.2.
Aan bestreden besluit 3 ligt ten grondslag dat appellant niet is gestart met het arbeidsontwikkelingstraject bij [X] .
4.8.
Appellant voert aan dat het aangeboden traject bij [X] niet passend voor hem is, dat de consulent van [X] appellant als zorgcliënt heeft gekwalificeerd en dat het college daarom geen maatwerk heeft geleverd. Deze beroepsgrond slaagt.
4.9.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011,
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) bepaalt niet de betrokkene, maar de bijstandverlenende instantie welke re-integratievoorziening nodig is voor het beoogde doel: arbeidsinschakeling van de betrokkene. De bijstandverlenende instantie moet wel maatwerk leveren en ervoor zorgen dat de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Verder moet de bijstandverlenende instantie de betrokkene laten weten waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze in de situatie van de betrokkene nodig is en welk tijdpad wordt gevolgd. Vergelijk de uitspraak van 11 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2036.
4.9.1.
Het college is hierin tekort geschoten. Het college heeft ten aanzien van appellant met het aangeboden arbeidsontwikkelingstraject bij [X] geen maatwerk geleverd. In reactie op schriftelijke vragen van de Raad heeft het college meegedeeld dat tijdens een intakegesprek bij [X] de mogelijkheden en beperkingen van appellant worden besproken, dat bezien kan worden wat een goede invulling van het traject kan zijn en dat gedurende het traject deze mogelijkheden en beperkingen nader bekeken en beoordeeld worden, waarbij rekening zou worden gehouden met de medische klachten van appellant. Ter zitting van de Raad heeft het college daaraan toegevoegd dat het traject is uitbesteed aan [X] en dat het traject nog gekneed en bepaald moest worden. Uit deze informatie blijkt dat het college zich voorafgaand aan het aanbod niet op de hoogte heeft gesteld van de concrete invulling voor appellant van het traject bij [X] . Een trajectplan of plan van aanpak is niet opgesteld. In bestreden besluiten 2 en 3 staat enkel dat appellant in staat wordt geacht deel te nemen aan een re-integratietraject. De arbeidsdeskundige vermeldt in het rapport van 10 juni 2015 echter ook in geval van appellant te starten met ondersteuning in de vorm van motivatie-interventie. Of en op welke wijze bij [X] hiervan sprake is, kan niet worden vastgesteld. Verder staat in bestreden besluit 2 vermeld dat op hoogte werken of met gevaarlijke machines werken niet voorkomt bij [X] . In bestreden besluit 2 staat echter ook vermeld dat mocht dit toch voorkomen rekening zal worden gehouden met het advies van de arbeidsdeskundige waarin deze werkzaamheden met het medicijngebruik van appellant worden afgeraden. Hieruit blijkt dat voor het college onduidelijk is of bij [X] sprake is van de door de arbeidsdeskundige voor appellant afgeraden werkzaamheden op hoogte of met gevaarlijke machines. Op welke wijze bij een traject bij [X] rekening zal worden gehouden met deze medische klachten van appellant, blijft daarmee ook onduidelijk.
4.9.2.
Niet kan worden vastgesteld dat het aanbod van de onderhavige voorziening het resultaat was van een zorgvuldige, op de persoon van appellant toegesneden afweging en waarom deze voorziening, gelet op de persoon en de omstandigheden van appellant, was aangewezen en welk tijdpad zou worden gevolgd. Appellant kon dan ook niet worden verplicht aan het arbeidsontwikkelingstraject bij [X] deel te nemen, zoals besloten bij bestreden besluit 2. Hierin ligt tevens besloten dat geen grondslag bestond voor de bij bestreden besluit 3 gehandhaafde verlaging van de bijstand over de maanden november 2015 en december 2015 met 100%.
4.10.
Gelet op dit oordeel behoeft de beroepsgrond over de zogenoemde vergewisplicht van het college, neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), betreffende de onderzoeken van de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts en het standpunt van het college, dat hij niet over het onder 1.4 vermelde rapport van de verzekeringsarts mag en kan beschikken, hier geen bespreking.
4.11.
Wat in 4.9 is overwogen, heeft de rechtbank niet onderkend. Aangevallen uitspraak 2 dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 3 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens strijd met de wet. Aangezien aan de besluiten van 27 oktober 2015 en
26 november 2015, gewijzigd bij besluit van 28 januari 2016, hetzelfde, niet te herstellen gebrek kleeft, zal de Raad zelf in de zaken voorzien door het besluit van 27 oktober 2015 wat betreft de concretisering van de re-integratieverplichting te herroepen en ook de besluiten van 26 november 2015 en 28 januari 2016 te herroepen.
Aangevallen uitspraak 3 (verlaging van bijstand met 100% gedurende drie maanden)
4.12.
Voor de van toepassing zijnde bepalingen wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 4.1.1 tot en met 4.1.4.
4.13.
Niet in geschil is dat appellant, door op 21 september 2016 na een uur te vertrekken bij [X] , zijn verplichting, opgelegd bij besluit van 18 februari 2016, om gebruik te maken van een aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW niet is nagekomen. Op grond van de hiervoor onder 4.1.1 en 4.1.4 vermelde bepalingen leidt die gedraging in beginsel tot een verlaging van de bijstand, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.14.
Appellant voert aan dat hem geen verwijt treft omdat het traject bij [X] geen passende voorziening voor hem was. Het college heeft nagelaten het vereiste maatwerk te leveren. Deze beroepsgrond slaagt.
4.15.
Het college is ten aanzien van appellant ook met het medio 2016 aangeboden traject bij [X] tekort geschoten in het leveren van maatwerk. Wat in 4.9 is overwogen geldt ook voor dit traject. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college zich voorafgaand aan het aanbod niet op de hoogte heeft gesteld van de concrete invulling van het traject voor appellant. Daarbij komt dat de in 1.13 vermelde terugkoppeling van het intakegesprek van 8 augustus 2016 van de consulent van [X] en de gerezen vragen over de passendheid van een traject bij [X] voor appellant voor het college ook aanleiding moeten zijn om te bezien of het aangeboden traject inderdaad een passende voorziening voor appellant was. Er is geen trajectplan of plan van aanpak en er zijn evenmin gegevens beschikbaar met betrekking tot de gang van zaken op 21 september 2016 en de feitelijke werksituatie bij [X] . Ook hier geldt dat niet kan worden vastgesteld dat het aanbod van de aangeboden voorziening het resultaat was van een zorgvuldige, op de persoon van appellant toegesneden afweging en waarom deze voorziening, gelet op de individuele omstandigheden van appellant, was aangewezen en welk tijdpad zou worden gevolgd. Onder deze omstandigheden kan aan appellant niet worden tegengeworpen dat hij op 21 september 2016 de werkzaamheden heeft gestaakt en bij [X] is vertrokken. Dit betekent dat ten aanzien van de verweten gedraging elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak, zodat geen grondslag bestond voor het opleggen van een maatregel.
4.16.
Wat in 4.15 is overwogen, heeft de rechtbank niet onderkend. Aangevallen uitspraak 3 dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 4 met uitzondering van de toegekende vergoeding van de kosten in bezwaar, vernietigen wegens strijd met de wet. Aangezien aan het besluit van 28 november 2016 hetzelfde, niet te herstellen gebrek kleeft, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door dit besluit te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. In aanmerking genomen dat het hier deels om samenhangende zaken gaat, worden deze kosten begroot op € 1.575,- in beroep en € 1.575,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.150,-. Uit artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 7:15, derde lid, van die wet, volgt dat de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar uitsluitend worden vergoed indien het verzoek daartoe is gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Anders dan bij de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2016, welke kosten bij bestreden besluit 4 reeds zijn toegekend, is daarvan bij de behandeling van de bezwaren tegen de besluiten van 27 oktober 2015 en 26 november 2015 geen sprake.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 15 maart 2016 en 17 maart 2016 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • herroept het besluit van 27 oktober 2015 voor zover het de concretisering van de
  • vernietigt aangevallen uitspraak 3;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2017 gegrond en vernietigt dat besluit, met uitzondering van de vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar;
  • herroept het besluit van 28 november 2016 en bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 30 maart 2017;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.150,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 309,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en
M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te tekenen.