ECLI:NL:CRVB:2020:2829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
19/4289 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die zich op 31 oktober 2012 ziek meldde na haar werk als caissière. Het Uwv had haar eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling op 20 september 2016 werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat haar beperkingen niet correct zijn vastgesteld en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen. De rechtbank heeft deskundigen ingeschakeld die de medische situatie van appellante hebben beoordeeld. De deskundige Grob-Braber concludeerde dat de FML van 29 juli 2016 correct was en dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep in deze uitspraak wordt bevestigd. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust en dat de deskundige zorgvuldig heeft gewerkt. De aangevoerde gronden in hoger beroep zijn niet nieuw en de eerdere conclusies blijven staan.

Uitspraak

19/4289 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 augustus 2019, 16/2895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Rodríguez Gonzáles advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rodriguez Gonzalez. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als caissière bij [Ex-werkgever B.V.] (exwerkgever). Op 31 oktober 2012 heeft appellante zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 1 augustus 2014 appellante met ingang van 9 september 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Bij besluit van 18 november 2015 is vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 9 januari 2016 wordt omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Tegen het besluit van 18 november 2015 heeft de ex-werkgever bezwaar gemaakt.
1.3.
Naar aanleiding van dit bezwaar is appellante op 7 april 2016 op het spreekuur van een arts onderzocht. In een rapport van 8 april 2016 heeft zij vastgesteld dat appellante als gevolg van haar rugklachten, haar gehoorproblemen en haar beperkt sociaal functioneren beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft zij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 8 april 2016. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd en heeft hij in een rapport van 21 april 2016 op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 19,21%.
1.4.
Bij brief van 28 april 2015 heeft het Uwv appellante de voormelde rapporten van de verzekeringsarts van 8 april 2016 en van de arbeidsdeskundige van 21 april 2016 doen toekomen. Bij schrijven van 27 mei 2016 heeft appellante kenbaar gemaakt zich niet te verenigen met de nader berekende mate van arbeidsongeschiktheid.
1.5.
Op 29 juli 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op een aantal punten aangepast. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 25,21%.
1.6.
Bij besluit van 8 augustus 2016 heeft het Uwv het bezwaar van ex-werkgever gegrond verklaard. Eveneens bij besluit van 8 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 20 september 2016 wordt beëindigd.
2.1.
Tegen de beëindiging van haar uitkering met ingang van 20 september 2016 heeft appellante beroep ingesteld. Daarbij heeft zij gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan in de FML van 29 juli 2016 zijn opgenomen. Voorts heeft zij gesteld dat de functie van samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) niet geschikt voor haar is. Ter ondersteuning van deze standpunten heeft zij een expertise van 5 februari 2017 ingebracht van de medisch adviseur J.H. Pleiter, bedrijfsarts, en de arbeidsdeskundige G.F.C.M. Willems, beide werkzaam bij de Landelijke Expertisebalie.
2.2.
Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd, waarin is gereageerd op de gronden van appellante.
2.3.
De rechtbank heeft J.J.M. Hagemans, neuroloog niet praktiserend, als deskundige benoemd. Op 22 februari 2018 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht, waarin hij heeft vastgesteld dat er bij appellante geen sprake is van neurologische problematiek.
2.4.
Op dit rapport heeft het Uwv gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juni 2018. Op dit laatste rapport heeft appellante gereageerd met een schrijven van 11 juli 2018.
2.5.
Vervolgens heeft de rechtbank drs. R. Grob-Braber, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. In een rapport van 1 april 2019 heeft deze deskundige te kennen gegeven dat zij zich kan verenigen met de in de FML van 29 juli 2016 vastgestelde beperkingen.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de neuroloog Hagemans te kennen heeft gegeven dat de klachten van appellante niet van neurologische aard zijn en dat er op dat terrein ook geen relevante afwijkingen zijn gevonden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van verzekeringsarts Grob-Braber blijkt dat appellante op de datum in geding 20 september 2016 als gevolg van rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen ziekte of gebreken beperkingen ondervond in haar belastbaarheid conform de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 29 juli 2016 opgestelde FML. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige te worden gevolgd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van dat oordeel af te wijken. Daarbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4350. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om de conclusies van Grob-Braber niet te volgen. Het onderzoek van deze deskundige is zorgvuldig geweest en haar conclusies zijn in haar rapport afdoende gemotiveerd. De deskundige heeft appellante onderzocht en de in het dossier aanwezige medische informatie bij haar oordeel betrokken, inclusief de door appellante ingebrachte contra-expertise van de Landelijke Expertisebalie. De deskundige heeft voorts haar bevindingen op een uitgebreide, heldere en consistente wijze uiteengezet. Uit het rapport blijkt dat de op 29 juli 2016 vastgestelde FML op de datum in geding van toepassing was en dat de nadien ontwikkelde klachten van depressieve aard geen aanleiding geven om zwaardere beperkingen aan te nemen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Ook de thans ondervonden gebitsproblematiek vormt geen reden om appellante meer of ernstiger beperkt te achten voor arbeid. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
3.2.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien en, blijkens het rapport van 9 maart 2017, overleg gepleegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de gestelde overschrijding van de belastbaarheid van appellante op het punt tillen in één van de geduide functies. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat vijf maal 10 kg tillen tijdens vier werkuren geen overschrijding van de belastbaarheid vormt. De uitkering van appellante is terecht met ingang van 20 september 2016 beëindigd omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat er bij haar sprake is van osteopathia striata met craniale stenose dat bekend staat als een progressieve aandoening. Dit betekent dat de belastbaarheid zeker niet zal verbeteren, maar eerder zal verslechteren. Hetzelfde geldt voor haar rugklachten waarvan zij al sinds haar 16e levensjaar last heeft. Daarnaast is door een arts van het Uwv bij haar een dwangmatige persoonlijkheid gediagnosticeerd en is vastgesteld dat zij een in zichzelf gekeerde vrouw is met een negatief zelfbeeld en met weinig zelfvertrouwen. Zij beweegt zich niet gemakkelijk binnen sociale omstandigheden, onderkent sociale signalen onvoldoende en de interactie met anderen verloopt moeizaam. Zij kan hoofdzaken niet onderscheiden van bijzaken en er is sprake van een ontwikkelingsachterstand bij een gemiddeld begaafde vrouw. Zij blijkt ook vaak overprikkeld. Als gevolg daarvan is haar sociaal functioneren miniem. Daarnaast is er bij haar sprake van een stoornis in de energiehouding als gevolg van chronische pijnklachten. Bovendien is er bij haar sprake van doofheid, hetgeen een objectieve belemmering vormt. Appellante is van mening dat het absoluut onjuist is dat zij thans minder arbeidsongeschikt is dan voorheen. Voor zover zij benutbare mogelijkheden heeft is het absoluut onmogelijk dat zij functies kan uitoefenen waarmee zij minstens 65% van het gestelde maatmaninkomen kan verdienen.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering heeft beëindigd.
5.3.
De deskundige Grob-Braber heeft bij haar beoordeling informatie uit de behandelend sector betrokken en is in haar rapport uitvoerig ingegaan op de verschillende klachten van appellante. Zij heeft gemotiveerd uiteengezet dat appellante als gevolg van haar aandoening osteopathia striata met craniale sclerose, alsmede als gevolg van haar chronische aspecifieke rugklachten, haar gehoorstoornis en haar ontwikkelingsstoornis beperkingen heeft. Wat betreft de hartklachten is zij tot de conclusie gekomen dat er geen sprake (meer) is van een (ernstige) cardiologische stoornis of afwijking die de klachten van appellante van vermoeidheid en energiegebrek kunnen verklaren. Over de astma van appellante heeft zij overwogen dat daar anamnestisch sprake van is, maar dit niet wordt bevestigd door de in het dossier aanwezige informatie. Bij eigen onderzoek van de longen heeft zij geen afwijkingen kunnen vaststellen en ook deze klachten kunnen geen verklaring zijn voor de vermoeidheid en het energiegebrek van appellante. Tevens heeft deze deskundige vastgesteld dat er ten tijde hier in geding geen sprake was van ernstige psychopathologie, met name geen ernstige depressieve of angstige stoornis. Voor het aannemen van een urenbeperking heeft de deskundige geen aanleiding gevonden. Een urenbeperking kan worden toegekend indien er sprake is van een ernstige stoornis in de energiehuishouding of verminderde beschikbaarheid als gevolg van behandeling of op preventieve gronden. Daar is geen sprake van. De deskundige heeft op basis van haar bevindingen te kennen gegeven dat ze zich kan verenigen met de voor appellante in de FML van 29 juli 2016 vastgestelde belastbaarheid.
5.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze situatie zich voordoet en dat oordeel wordt onderschreven. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de verschillende klachten van appellante geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De in hoger beroep naar voren gebrachte gronden vermelden geen andere medische klachten of beperkingen dan welke reeds naar voren zijn gekomen. Evenmin heeft appellante in hoger beroep nieuwe medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat haar beperkingen zijn onderschat. De door appellante in hoger beroep overgelegde expertise van 5 februari 2017 van medisch adviseur Pleiter en arbeidsdeskundige Willems had appellante al ingebracht in beroep en is, zoals blijkt uit het rapport van de deskundige Grob-Braber, door deze deskundige in haar beoordeling betrokken.
5.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante geschikt is voor de voor haar geselecteerde functies en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, worden eveneens onderschreven.
5.6.
Uit 5.2 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.A.H. Ibrahim
GdJ