ECLI:NL:CRVB:2020:2838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
19/5137 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 17 februari 2014 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat zij per 17 maart 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard. In 2018 meldde zij zich opnieuw ziek en na een nieuw verzekeringsgeneeskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat zij geschikt was voor haar maatgevende arbeid. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Appellante had weliswaar psychische en lichamelijke beperkingen, maar er was geen reden om te concluderen dat zij haar maatgevende arbeid niet kon verrichten. De Raad merkte op dat appellante geen nieuwe medische informatie had ingediend die haar stelling onderbouwde dat zij meer beperkt was dan eerder vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het medisch onderzoek en de beoordeling van de beperkingen van een verzekerde. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie in hun beoordeling hadden betrokken en dat de conclusies van de rechtbank juist waren.

Uitspraak

19 5137 ZW

Datum uitspraak: 17 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2019, 19/226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Gümüs en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verpakkingsmedewerkster. Op 17 februari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2015 vastgesteld dat appellante per 17 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als verpakkingsmedewerkster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies, zoals wikkelaar/samensteller, productiemedewerker (samenstellen), productiemedewerker metaal en twee reservefuncties. Het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2015 is bij besluit van 5 augustus 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 7 maart 2017 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een nieuwe EZWb heeft zij op 30 augustus 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 30 augustus 2018 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid, zijnde tenminste één van de in het kader van de vorige EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2018 vastgesteld dat appellante per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2018 ten grondslag. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante per 30 augustus 2018 geschikt geacht voor alle EZWb functies.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Het is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting in bezwaar van 27 november 2018, aanvullend medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, alsmede op de in het dossier aanwezige medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een volledig beeld gehad van de medische situatie van appellante. Zij heeft in het rapport van 7 december 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat is de in het kader van de vorige EZWb geselecteerde functies te verrichten. Zij heeft daarbij overwogen dat appellante, door zichzelf af te leiden, dan wel in een zakje te blazen, redelijk kan omgaan met de paniekaanvallen en dat de frequentie van de aanvallen niet veel verschilt van de frequentie in 2014. De sociale psychoproblematiek speelt niet op het werk zodat de aanvallen op het werk minder snel zullen voorkomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat het juist goed zou zijn voor appellante om sociale contacten op het werk aan te gaan. De bij toeval gevonden aneurysma in het hoofd van appellante is een gegeven waar appellante onzeker en angstig van kan worden, maar dit is op zichzelf geen aanleiding is voor toegenomen beperkingen. De evenwichtsstoornis is een goedaardige aandoening waarbij de duizeligheid door het doen van nekoefeningen snel weer kan verdwijnen, zodat deze aandoening geen structurele beperkingen voor arbeid geeft. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht geslagen op de bijwerkingen van de door appellante gebruikte medicatie, die de reactiesnelheid kan beïnvloeden. De medicatie maakt niet dat appellante de eerder geselecteerde functies niet kan verrichten. Appellante heeft in beroep verder geen nieuwe medische overgelegd waaruit blijkt dat zij op 30 augustus 2018 meer beperkt is en niet in staat is tenminste één van de in het kader van de vorige EZWb geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van die conclusies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de beperkingen ten gevolge van de paniekaanvallen, psychische klachten en aneurysmaklachten zijn onderschat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het onderzoek naar haar beperkingen is niet zorgvuldig geweest. Haar klachten zijn toegenomen ten opzichte van de EZWb in 2015, zodat het onzorgvuldig is dat de verzekeringsarts voor een omschrijving van de klachten van appellante verwijst naar de rapporten uit 2015. De psychische klachten heeft zij overal. Het maakt niet uit in welke omgeving ze zich bevindt. Er is geen rekening gehouden met de bijwerkingen van de medicijnen die appellante gebruikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig is verlopen. Anders dan appellante heeft betoogd hebben de verzekeringsartsen niet volstaan met een verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige rapporten uit 2015. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante in het kader van de nieuwe EZWb zelf gezien en hadden beschikking over actuele medische informatie. Tevens hebben zij alle op dat moment aanwezige klachten van appellante in de weging betrokken.
4.3.
De Raad onderschrijft eveneens het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling onjuist is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat appellante evenals in 2015 weliswaar psychische en lichamelijke beperkingen heeft maar dat er geen reden is om te concluderen dat appellante de maatgevende arbeid niet kan verrichten.
4.4.
Naar aanleiding van het hoger beroep wordt nog het volgende opgemerkt. Het Uwv heeft bij de nieuwe EZWb aanvullende beperkingen aangenomen. Zo is appellante niet geschikt geacht om beroepsmatig een auto te besturen, om te werken op grote hoogtes of om te lopen op glad of oneffen terrein en is zij beperkt geacht voor nachtwerk. In de geselecteerde functies komen deze belastende factoren echter niet voor. Er is voor appellante geen beletsel om een soldeerpen of ander gereedschap te gebruiken. Dat appellante door het medicijngebruik overdag moet rusten, is niet gebleken. In het rapport van de verzekeringsarts van 30 augustus 2018 is appellante hierover bevraagd en zij heeft toen verklaard geen recuperatietijd nodig te hebben overdag. Ook is door het Uwv op inzichtelijke wijze beargumenteerd dat de angst- en paniekklachten grotendeels worden veroorzaakt door sociale omstandigheden die op de werkvloer niet aanwezig zijn. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht om haar stelling dat zij op 30 augustus 2018 meer beperkt is en niet in staat is arbeid te verrichten, te onderbouwen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren