ECLI:NL:CRVB:2020:2847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
18/6130 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld op 60,72% door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 2 januari 2016 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgesteld dat appellante belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de door het Uwv geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De Raad wees de verzoeken van appellante om het inschakelen van een onafhankelijke deskundige af, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 november 2020.

Uitspraak

18.6130 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2018, 17/5582 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Baouch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als projectleidster interieur jachtbouw voor 40 uur per week. Op 2 januari 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 21 februari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 februari 2017
.Daarna heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend en vastgesteld op 60,72%.
1.3.
Bij besluit van 13 maart 2017 heeft het Uwv appellante met ingang van 26 april 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 60,72%.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 7 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2017, met een aangepaste FML van 25 juli 2017, en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 augustus 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden.
2.2.
Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Niet is gebleken dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per de datum in geding, 26 april 2017. In de systematiek van de Wet WIA gaat het niet om de medische klachten van appellante als zodanig of om de door haar ervaren beperkingen, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Wat appellante in dat verband heeft aangevoerd, legt tegenover het gemotiveerde medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan zijn neergelegd in de FML van 25 juli 2017. In dit verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat appellante inmiddels goed met de paniekaanvallen kan omgaan en dat er geen enkele aanleiding is om appellante op het basale niveau van aandacht vasthouden en verdelen van aandacht te beperken, omdat er geen aanwijzingen zijn voor cognitieve stoornissen. Ten aanzien van zelfstandig handelen acht zij appellante niet beperkt, nu zij in staat is zonder steun en hulp van anderen de gehele zorg en opvang van haar kinderen te regelen, tussendoor boodschappen te doen en het eten klaar te maken, waarbij van belang is dat de zorg van het huishouden en de kinderen niet meegewogen kan worden bij het vaststellen van beperkingen voor arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het aanvullend rapport van 20 november 2017, naar aanleiding van het gestelde in het beroepschrift en daarbij overgelegde (medische) stukken, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd toegelicht waarom zij geen aanleiding ziet om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat er onvoldoende grond is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Voor het benoemen van een medisch deskundige heeft de rechtbank daarom geen aanleiding gezien.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen in de FML, moet worden aangenomen dat de in bezwaar voorgehouden functies geschikt zijn. In deze functies komen weliswaar signaleringen voor, maar in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 augustus 2017 is voldoende toegelicht waarom appellante deze functies niettemin kan vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Volgens appellante heeft geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden en blijkt onvoldoende hoe de verzekeringsarts de overgelegde medische informatie van de huisarts en psycholoog heeft gewogen. Door de verzekeringsarts is geen contact opgenomen met de behandelend sector. Verder heeft appellante aangevoerd dat door de verzekeringsarts onvoldoende is onderbouwd waarom er geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen in de FML van 25 juli 2017, gelet op haar constante vermoeidheid, flauwvallen en psychische klachten. Daarbij verwijst appellante naar een rapport van GZ- psycholoog H.W. van Sabben, MSc, van HSK, van 25 juli 2019. Appellante heeft verzocht om het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij verwijst het Uwv naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2019 en 1 september 2020.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 april 2017 heeft vastgesteld op 60,72%.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij is van belang dat uit het rapport van de verzekeringsarts volgt dat zowel een psychisch als een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische en lichamelijke klachten voldoende inzichtelijk in de heroverweging zijn meegenomen. In die beoordeling is tevens informatie uit de behandelend sector betrokken, te weten van de huisarts en de psycholoog. Gelet op de beschikbare informatie uit de behandelend sector, bestond geen aanleiding voor het opvragen van nadere informatie dan wel overleg met de behandelend sector.
4.4.
Voorts wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er onvoldoende grond is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de psycholoog van 25 juli 2019, voor zover deze betrekking heeft op de datum die in deze zaak in geding is, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is beoordeeld. In haar rapport van 1 september 2020 overweegt deze arts dat die gegevens de bevindingen van de verzekeringsartsen bevestigen en daarom geen aanleiding geven voor wijziging van het eerder ingenomen standpunt. Wat betreft de lichamelijke klachten wordt opgemerkt dat appellante geen medische informatie heeft ingediend die haar stelling ter zake ondersteunt. Geen aanleiding wordt gezien om deze conclusie, in samenhang met de overige medische gedingstukken, niet te volgen. Voor het inschakelen van een deskundige wordt, ook in hoger beroep, geen aanleiding gezien.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L. Abdoellakhan