ECLI:NL:CRVB:2020:2875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
19/1161 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder genomen besluit inzake studiefinanciering en bewijswaarde van reisgegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die studiefinanciering ontving, had een verzoek ingediend om terug te komen van een eerder besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat zijn studiefinanciering had herzien. De herziening was gebaseerd op een controle die had aangetoond dat de appellant niet op het adres woonde waar hij ingeschreven stond in de basisregistratie personen. De minister had het verzoek van de appellant afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die dit verzoek konden onderbouwen.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing van de minister ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie niet kon worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De appellant stelde in hoger beroep dat een eerdere uitspraak van de Raad, waarin de toelaatbaarheid van reisgegevens als bewijsmiddel werd beoordeeld, wel degelijk een nieuw feit was. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de nieuwe jurisprudentie niet als nieuw feit kon worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beslissing van de minister om niet terug te komen van het besluit van 15 april 2016 niet evident onredelijk was. De Raad concludeerde dat de door de appellant aangevoerde omstandigheden geen aanleiding gaven om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak werd gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van griffier M.E. van Donk, en werd openbaar uitgesproken op 20 november 2020.

Uitspraak

19.1161 WSFBSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2019, 18/3755 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 20 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft toestemming verleend de behandeling ter zitting achterwege te laten. De minister heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft studiefinanciering ontvangen, die was berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. De minister heeft de toekenning na een controle herzien omdat was gebleken dat appellant niet woonde op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven. Aan de herziening lagen een rapport ten grondslag dat was opgemaakt naar aanleiding van een huisbezoek aan het brp-adres en bij Trans Link Systems opgevraagde reisgegevens van appellant.
1.2.
Het besluit van 15 april 2016 waarbij de toekenning is herzien is, na de ongegrondverklaring van het bezwaar daartegen, in rechte komen vast te staan. Appellant heeft op 12 december 2017 aan de minister verzocht van dit besluit terug te komen. Dat verzoek heeft de minister bij besluit van 8 februari 2018 afgewezen, omdat daaraan geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. De afwijzing heeft de minister na bezwaar bij besluit van 16 mei 2018 (bestreden besluit) gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de minister het verzoek van appellant mogen afwijzen op de grond dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, de eerste is waarin in hoger beroep is geoordeeld over de toelaatbaarheid van reisgegevens als bewijsmiddel en dat het daarbij niet gaat om “gewijzigd inzicht”. Volgens appellant is de uitspraak om die reden wel een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen kan de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie niet gelden als nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Hierbij is niet van belang of in die jurisprudentie ten aanzien van een bepaalde rechtsvraag op grond van nieuwe rechterlijke inzichten een ander oordeel is gegeven over de betekenis van bepaalde feiten en omstandigheden dan in eerdere jurisprudentie, of dat het gaat om de beantwoording van een rechtsvraag waarover nog niet eerder (expliciet) is geoordeeld. Dat de Raad van overgelegde reisgegevens wel in eerdere rechtspraak melding heeft gemaakt en de bewijswaarde daarvan in een enkel geval heeft besproken, zonder daarbij uitdrukkelijk en gemotiveerd te oordelen over de geoorloofdheid van het gebruik van die gegevens door de minister, maakt dit niet anders.
4.2.
Wat is overwogen onder 4.1 betekent dat de rechtbank terecht heeft beoordeeld of de beslissing om niet terug te komen van het besluit van 15 april 2016 evident onredelijk was. Eveneens terecht is de rechtbank daarbij tot de conclusie dat de door appellant naar voren gebrachte omstandigheden voor dat oordeel geen aanleiding geven.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M.E. van Donk