ECLI:NL:CRVB:2020:2889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
18/3239 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en zorgvuldigheid medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die van 1 januari 2007 tot 1 augustus 2013 als re-integratieconsulent werkte, meldde zich op 11 januari 2016 ziek met diverse klachten. Het Uwv kende appellant een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 23 juni 2017, na te hebben geconcludeerd dat appellant geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad beoordeelde of het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant voerde aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met zijn klachten en dat het medisch onderzoek niet aan de zorgvuldigheidseisen voldeed. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundige een juist beeld hadden van de aard en zwaarte van de maatstaf arbeid. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om aan het standpunt van het Uwv te twijfelen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad wees het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv.

Uitspraak

18.3239 ZW

Datum uitspraak: 20 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 april 2018, 17/4441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
Het onderzoek is heropend omdat het onderzoek niet volledig is geweest.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft na vragen van de Raad een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden. Appellant heeft hierop gereageerd en nadere stukken ingediend.
Op 9 oktober 2020 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Van 1 januari 2007 tot 1 augustus 2013 is appellant werkzaam geweest als re-integratieconsulent voor 20 uur per week. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 augustus 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant heeft zich op 11 januari 2016 ziek gemeld met (pijn)klachten aan heupen, bekken, onderrug, bovenbenen, schouders, arm, hoofd en nek en met toegenomen vermoeidheid. Bij besluit van 22 maart 2016 heeft het Uwv appellant in verband hiermee met ingang van 11 april 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Appellant heeft op 15 november 2016 en 9 maart 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Om meer duidelijkheid te krijgen over de klachten heeft deze arts medische informatie opgevraagd bij orthopedisch chirurg T.D. Berendes. In een brief van
18 april 2017 heeft de orthopedisch chirurg gemeld dat appellant bekend is met multipele gewrichtsklachten en dat appellant ook onder controle is bij de afdeling neurologie in verband met klachten en status na een operatie vanwege een stenose cwk en dat bij telefonisch consult op 25 januari 2017 de cervicale/radiculopathie klachten op de voorgrond leken te staan. Uit de door de orthopedisch chirurg bijgevoegde brieven van 27 mei 2016 en 18 januari 2017 blijkt dat bij appellant ook de diagnose laaggradige mediale coxartrosis is gesteld en dat appellant op 17 januari 2017 de polikliniek heeft bezocht vanwege controle schouderklachten als gevolg van een slijmbeursontsteking links. Na een vervolgonderzoek op 22 juni 2017 heeft de verzekeringsarts, op grond van voornoemde medische informatie en aanvullende onderzoeksbevindingen, waarbij geen duidelijke bewegingsbeperkingen naar voren kwamen, geconcludeerd dat appellant beperkt is voor zwaardere fysieke arbeid en langdurige statische belasting en dat sprake is van enige psychische klachten, maar dat deze niet leiden tot beperkingen in arbeid. De verzekeringsarts heeft appellant vervolgens weer geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid als re-integratieconsulent. Bij besluit van 22 juni 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 23 juni 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ziekengeld en nadere informatie overgelegd van orthopedisch chirurg drs. H. Gitz van 13 december 2016 en
8 september 2017, en van manueel therapeut M. van Schooten van 10 juli 2017. Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en appellant op 6 september 2017 op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het betoog van appellant dat onvoldoende zicht bestaat op de inhoud en belasting van zijn werk aanleiding gezien om een Functionele Mogelijkhedenlijst op te stellen en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een toets te laten verrichten. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de belasting in het eigen werk van appellant beoordeeld en met inachtneming van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid geconcludeerd dat appellant in staat is zijn werk als re-integratieconsulent te verrichten. Bij besluit van 22 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht. De artsen van het Uwv waren bekend met de lichamelijke en psychische klachten van appellant en hebben die met de informatie van de behandelend sector kenbaar in de beoordeling betrokken. Voldoende duidelijk was wat de maatstaf arbeid inhield, nu appellant daarover al verschillende keren informatie had gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende overtuigend gemotiveerd dat de gezondheidstoestand van appellant niet aan het verrichten van de maatstafarbeid in de weg stond.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, staande gehouden dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Appellant is van mening dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen niet voldoen aan de daarvoor geldende zorgvuldigheidseisen en dat de verzekeringsartsen de feiten en de verschillende diagnoses die in de medische informatie van de behandelend sector worden vermeld, niet hebben besproken, of grotendeels of geheel hebben weggelaten. Daarnaast heeft appellant zijn eerdere beroepsgrond herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat. Door de pijnklachten aan nek/schouder, onderrug, heupen, en hevige golven van stroomstoten en tintelingen in zijn linkerarm en de daaraan ten grondslag liggende medische problematiek was hij niet in staat om zijn eigen arbeid te verrichten. Ook heeft appellant staande gehouden dat het onderzoek door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar de belasting in zijn maatstaf arbeid onzorgvuldig is geweest. Het eigen werk was volgens appellant zwaarder dan waarvan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is uitgegaan. Het betrof veel meer uren bureauwerk. Het was voor appellant op de datum in geding, 23 juni 2017, onmogelijk om langer dan 15 tot 30 minuten schrijf- of typewerk, of ander bureauwerk te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een blogbijdrage door een neuroloog en een brief van neuroloog C.R.B. Willems van 11 juni 2018 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 augustus 2018 en 26 februari 2020 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in wat door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht geen aanleiding is te vinden om te concluderen dat de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een onjuist beeld hebben gehad van de aard en zwaarte van de maatstaf arbeid. De eerder door appellant over zijn laatstelijk verrichte werk verstrekte informatie is bij de beoordeling door het Uwv betrokken.
4.3.
Dat geen nader lichamelijk onderzoek is verricht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, betekent volgens vaste rechtspraak van de Raad niet dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9626). De verzekeringsarts heeft appellant op 22 juni 2017 lichamelijk onderzocht. Uit het rapport van 6 en 22 september 2017 blijkt verder dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gedurende het spreekuur heeft geobserveerd, dat een onderzoek van de psyche heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over informatie van de behandelend sector. Er is geen reden om aan te nemen dat aspecten van de gezondheidssituatie van appellant zijn gemist doordat geen nader lichamelijk onderzoek is gedaan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Ook is er geen aanleiding voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de ernst van de bij appellant bestaande problematiek en de belastbaarheid onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de beoordeling de informatie van de behandelend sector betrokken en deze in samenhang met haar eigen bevindingen meegewogen. In haar rapport van 23 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts nog gereageerd op de door appellant in beroep overgelegde informatie van neuroloog dr. S. Piepers van 13 februari 2017. Uit die informatie blijkt dat er aanvullend onderzoek is verricht middels een MRI van de cervicale wervelkolom. De MRI toonde geen overtuigende compressie op niveau C4 of C5 links. Volgens de neuroloog ging het meest waarschijnlijk om pseudoradiculaire klachten in combinatie met tendomyogene pijn in de nek en schouder. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd dat en waarom deze informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt per de datum in geding te wijzigen. Dit geldt ook voor de in hoger beroep overgelegde medische informatie van neuroloog C.R.B. Willems van 11 juni 2018, waarin de neuroloog heeft geconcludeerd dat er bij appellant sprake was van wervelkolom pijn met tintelingen en stroomgevoel in de linkerarm op basis van een combinatie van referred verschijnselen en overprikkeling door een corticosteroïd injectie in de linkerschouder, welke sensibele sensatie de revalidatie kunnen beperken. De neuroloog heeft uiteengezet dat de klachten van de linkerarm zijn hersteld en dat appellant zijn wervelkolom revalidatietraject kan continueren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 3 augustus 2018 op overtuigende wijze gemotiveerd dat met de door appellant ervaren klachtenlast voldoende rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid op de datum in geding.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten slotte in haar rapport van
26 februari 2020 nog toegelicht dat ten tijde van het primaire onderzoek al bekend was dat appellant degeneratieve afwijkingen had aan de nek en de rug. Bij het vaststellen van de belastbaarheid is rekening gehouden met de verminderde mobiliteit van de lumbale wervelkolom, de degeneratieve afwijkingen in de cervicale wervelkolom en de beginnende artrose in de heupen. Appellant was hiermee in staat zijn maatstafarbeid te verrichten.
4.6.
Er zijn in wat appellant naar voren heeft gebracht, noch in de beschikbare medische gegevens aanknopingspunten te vinden om aan het deugdelijk gemotiveerde standpunt van het Uwv te twijfelen. De rechtbank heeft in dat verband met juistheid overwogen dat de eigen beleving van een betrokkene bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende betekenis kan hebben. Bepalend is of er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv appellant per 23 juni 2017 geschikt heeft geacht voor zijn arbeid.
4.7.
Omdat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
5. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) V.M. Candelaria.