ECLI:NL:CRVB:2020:2894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
19/3563 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en proceskostenvergoeding na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 15 maart 2012 ziek had gemeld, had een verzoek ingediend om een WIA-uitkering, welke door het Uwv was geweigerd. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van tegemoetkomen aan appellant, zoals bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had eerder de verzoeken om vergoeding van proceskosten en griffierecht afgewezen, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad concludeerde dat het Uwv het bestreden besluit had gehandhaafd en dat er geen wijziging was in het rechtsgevolg, waardoor de verzoeken van appellant niet konden worden toegewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3563 WIA

Datum uitspraak: 19 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 juli 2019, 18/4050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als schoonmaker voor 40 uur per week, heeft zich op
15 maart 2012 ziek gemeld. Bij besluit van 21 februari 2014 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 maart 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.2.
Naar aanleiding van een ziekmelding op 10 juli 2014 heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Deze is met ingang van 8 juli 2015 beëindigd omdat appellant geschikt werd geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functie van soldeerder.
1.3.
Op 28 augustus 2015 heeft appellant zich wederom ziek gemeld, waarna hem bij besluit van 18 december 2015 een ZW-uitkering is toegekend. Deze is bij besluit van 22 januari 2016 beëindigd per die datum omdat appellant vanwege geschiktheid voor de eerder geduide functie van soldeerder geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het beroep hiertegen heeft de rechtbank bij uitspraak van 8 november 2016 ongegrond verklaard. Appellant is daartegen in hoger beroep gekomen.
1.4.
Appellant heeft zich per 11 februari 2016 opnieuw ziek gemeld naar aanleiding waarvan het Uwv hem bij besluit van 22 juni 2016 met ingang van 11 februari 2016 een ZW-uitkering heeft toegekend.
1.5.
Naar aanleiding van een melding van toegenomen beperkingen heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2017 geweigerd aan appellant met ingang van 11 februari 2016 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen omdat de mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. Bij beslissing op bezwaar van 8 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 september 2017 ongegrond verklaard.
2.1.
Nadat appellant bij de rechtbank beroep tegen het bestreden besluit had ingesteld, heeft het Uwv bij brief van 15 januari 2019 overgelegd de uitspraak van deze Raad van
25 oktober 2018 op het in 1.3 genoemde hoger beroep. In deze uitspraak heeft de Raad het besluit van 22 januari 2016 herroepen, zodat appellant met ingang van 22 januari 2016 ongewijzigd recht heeft op een ZW-uitkering. Het Uwv heeft in de brief van 15 januari 2019 het bestreden besluit gehandhaafd in zoverre dat geen recht op een WIA-uitkering bestaat omdat op 11 februari 2016 doorlopend recht bestaat op een ZW-uitkering. Een Amber-beoordeling per 11 februari 2016 is daarmee volgens het Uwv niet aan de orde.
2.2.
Bij brief van 30 januari 2019 heeft appellant meegedeeld dat het beroep als ingetrokken kan worden beschouwd en heeft hij de rechtbank verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en om vergoeding van het griffierecht.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank deze verzoeken afgewezen omdat het Uwv niet tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant. Appellant heeft in de onderhavige procedure beroep ingesteld tegen de weigering om hem een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad heeft in de uitspraak van 25 oktober 2018 beslist dat appellant aanspraak maakt op een ZW-uitkering. Die uitspraak bevestigt dat appellant geen aanspraak kan maken op een WIA-uitkering. Het Uwv heeft het bestreden besluit, waarbij een WIA-uitkering is geweigerd, niet herzien of ingetrokken. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld dat het Uwv aan het beroep van appellant tegemoet is gekomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de ZW-uitkering onafgebroken heeft laten doorlopen. Daarmee is nog niet gezegd is dat appellant geen aanspraak kan maken op een WIA-uitkering per 11 februari 2016. De uitspraak van de Raad van 25 oktober 2018 doet hieraan geen afbreuk.
3.2.
Het Uwv heeft erop gewezen dat het bestreden besluit, waarbij een WIA-uitkering per
11 februari 2016 is geweigerd, niet is herzien of ingetrokken, waardoor niet aan het beroep van appellant tegemoet is gekomen. Het Uwv is immers niet teruggekomen van het oordeel zoals vastgelegd in het bestreden besluit. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
4.2.
Artikel 8:41, zevende lid, van de Awb bepaalt dat het door de indiener betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed door het bestuursorgaan indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen sprake is van tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, en artikel 8:41, zevende lid, van de Awb. Uit de in 2.1 genoemde brief van 15 januari 2019 blijkt dat het Uwv het bestreden besluit heeft gehandhaafd. In de brief is de motivering voor de weigering om appellant per 11 februari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen gewijzigd, in die zin dat hij per die datum recht heeft op een ZW-uitkering, maar het rechtsgevolg – weigering van een WIA-uitkering – is ongewijzigd. Daarom is niet tegemoet gekomen aan het beroep van appellant.
4.4.
Omdat niet tegemoet is gekomen aan appellant heeft de rechtbank terecht de verzoeken om vergoeding van proceskosten en van het griffierecht afgewezen.
4.5.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H.S. Huisman