ECLI:NL:CRVB:2020:3007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
18/6622 WIA-PV-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake WIA-uitkering en zorgvuldigheid van medisch onderzoek door Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 30 november 2020, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland behandeld. De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 6 februari 2018, zoals vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad concludeert dat het Uwv bij het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de psychische en lichamelijke beperkingen van appellante, als gevolg van een onzorgvuldig medisch onderzoek. De Raad oordeelt dat het Uwv een nader onderzoek moet instellen, waarbij zowel een psychisch als lichamelijk onderzoek moet plaatsvinden, en dat dit onderzoek moet worden uitgevoerd door een verzekeringsarts die niet eerder bij de zaak betrokken is geweest.

De uitspraak volgt op een eerdere beslissing van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad benadrukt dat het Uwv niet aan het verzoek om een nieuwe medische beoordeling heeft voldaan, wat de noodzaak van deze tussenuitspraak onderstreept. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit van 5 december 2017 te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de feiten en omstandigheden die in onderlinge samenhang zijn bezien.

Uitspraak

18.6622 WIA-PV-T

Datum uitspraak: 30 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 november 2018, 18/273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: I.M.J. Hilhorst-Hagen, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: B.K.V. de Louw
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 8 juli 2020. Daaraan hebben deelgenomen mr. Hoefs namens appellante, en mr. M.J. van Steenwijk namens het Uwv.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft het Uwv verzocht een verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet zijnde de reeds bij de zaak betrokken verzekeringsarts bezwaar en beroep, appellante te laten onderzoeken en nader te rapporteren. Het Uwv heeft te kennen gegeven niet aan dit verzoek te zullen voldoen.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 30 november 2020. Daaraan heeft deelgenomen mr. Hoefs namens appellante. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 5 december 2017 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 5 december 2017 ongegrond verklaard. Bij dat besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 april 2017 gegrond verklaard, en heeft de uitkering van appellante op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 6 februari 2018 beëindigd.
Op basis van de hieronder genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, wordt geconcludeerd dat het Uwv als gevolg van een onzorgvuldig onderzoek bij het bestreden besluit onvoldoende zicht had op de bij appellante bestaande psychische en lichamelijke beperkingen.
- De primaire arts heeft op 25 januari 2017 een lichamelijk onderzoek verricht. Dit lichamelijk onderzoek is, ondanks de door appellante geclaimde klachten van rug, borstkas, nek, rechterbeen, rechterknie en rechterarm, beperkt gebleven tot een niet al te uitgebreid onderzoek van (alleen) het rechterbeen, de rechtervoet en de rechterarm. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellante heeft gezien tijdens de hoorzitting op 9 november 2017, heeft in het rapport van 9 november 2017 vermeld dat geen lichamelijk of psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden omdat het dossier voldoende informatie bevat en de in geding zijnde datum vijf maanden in het verleden ligt. In het in de beroepsfase overgelegde rapport van 14 augustus 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat hij met de opmerking dat het dossier voldoende medische informatie bevat vooral heeft gedoeld op het door de huisarts op 6 juni 2017 uitgevoerde rugonderzoek. Omdat dit onderzoek door de huisarts heeft plaatsgevonden vlak voor de datum in geding is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrouwbaarder dan het uitvoeren van een lichamelijk onderzoek vijf maanden na de datum in geding. Daarmee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich geen rekenschap gegeven van het feit dat de datum in geding bij het bestreden besluit inmiddels was verschoven naar 6 februari 2018, zodat het, overigens vrij summiere, onderzoek van (uitsluitend) de rug door de huisarts wat betreft de nieuwe datum in geding van 6 februari 2018 niet meer kon dienen ter onderbouwing van de in de FML aangenomen beperkingen. Verder blijkt uit het in de bezwaarfase overgelegde journaal van de huisarts dat in verband met de rugpijn op 6 juni 2017 een verwijzing had plaatsgevonden naar de neuroloog, zodat het in de rede had gelegen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarfase in ieder geval wat betreft de rugklachten informatie zou hebben ingewonnen bij de huisarts of de neuroloog.
- Wat betreft de psychische klachten geldt dat de primaire arts op 25 januari 2017 een onderzoek heeft verricht. Uit het in de bezwaarfase overgelegde journaal van de huisarts blijkt dat appellante op 21 juni 2017 te kennen heeft gegeven weer verwezen te willen worden naar I-psy. Tijdens de hoorzitting op 9 november 2017 bleek dat appellante daar op de wachtlijst stond. Het had dan ook op de weg gelegen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om zelf psychisch onderzoek te verrichten dan wel informatie op te vragen bij de huisarts over de psychische klachten van appellante. Dat dit niet is gebeurd klemt te meer, nu bij het bestreden besluit de datum in geding is verschoven naar 6 februari 2018.
Uit deze overwegingen blijkt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Dat gebrek moet eerst hersteld worden alvorens eventueel tot benoeming van een deskundige kan worden overgegaan.
Aan het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen kleeft dus een zorgvuldigheidsgebrek. Er bestaat dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen een nader onderzoek in te stellen. Het Uwv dient nogmaals een medische beoordeling te doen, waarbij een psychisch en lichamelijk onderzoek dient plaats te vinden dat betrekking heeft op de datum in geding van 6 februari 2018. Daarbij moet, gelet op het feit dat de datum in geding inmiddels geruime tijd in het verleden ligt, informatie worden ingewonnen bij de huisarts (en eventueel bij behandelend specialisten) over de psychische en lichamelijke gesteldheid van appellante op de datum in geding. Vervolgens dient vastgesteld te worden of er aanleiding is de belastbaarheid van appellante per 6 februari 2018 bij te stellen. Daarbij acht de Raad het aangewezen die beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten uitvoeren die nog niet in een eerder stadium bij de beoordeling van deze zaak betrokken is geweest.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) B.K.V. de Louw (getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen