ECLI:NL:CRVB:2020:301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
18/6171 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2018. De appellante, die bijstand ontving, had haar hoofdverblijf niet op het opgegeven adres, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van een bedrag van € 13.301,73. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante en haar dochter niet in de woning van appellante woonden, zoals zij had opgegeven. Dit werd onderbouwd door verschillende waarnemingen, waaronder een laag verbruik van water, elektriciteit en gas, en het feit dat de woning een onbewoonde indruk maakte tijdens een huisbezoek. Bovendien werd de auto van appellante slechts sporadisch bij haar woning gezien, terwijl deze vaak bij de woning van haar ex-man werd waargenomen.

De Raad oordeelde dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting had gehandeld door niet te melden dat zij niet op het opgegeven adres woonde. De verklaringen van buurvrouwen die door appellante waren overgelegd, werden niet overtuigend geacht, mede vanwege inconsistenties in de handschriften. De Raad bevestigde ook de afwijzing van de nieuwe aanvraag van appellante, omdat zij een gesprek met toezichthouders voortijdig had verlaten, wat haar recht op bijstand verder ondermijnde. De hoger beroepen van appellante werden afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6171 PW-PV, 18/6172 PW-PV, 18/6208 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2018, 18/2049, 18/2050 (aangevallen uitspraak 1) en 18/1351 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 4 februari 2020
Zitting hebben: J.N.A. Bootsma, J.L. Boxum en T.L. de Vries
Griffier: T. Ali
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G.A.H. Wiekamp, advocaat. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.M. Nusteling en mr. A. Kleijn.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Dit betekent dat de intrekking van bijstand per 16 augustus 2016 (en dus ook die per 25 oktober 2017), de terugvordering van € 13.301,73 over de periode van 16 augustus 2016 tot en met 30 september 2017 en de afwijzing van de aanvraag van 9 november 2017 terecht zijn.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Intrekking en terugvordering
Het bestuur heeft met de volgende bevindingen aannemelijk gemaakt dat appellante en haar dochter hun hoofdverblijf niet hadden in de woning van appellante op het opgegeven adres:
- laag verbruik van water (11 m3, gemiddeld 90 m3), elektriciteit (461 kWh, gemiddeld 3050 kWh) en gas (478 m3, gemiddeld 1175 m3);
- bij waarnemingen tussen 21 augustus 2017 en 24 oktober 2017 is de auto van appellante maar één keer bij haar eigen woning gezien en zeer regelmatig bij de woning van haar ex‑man;
- bij huisbezoek op 25 oktober 2017 maakte de woning van appellante een onbewoonde indruk; er was wel enige kleding van appellante, maar op één slipje na geen ondergoed, er was geen wasmand, geen kleding en schoolspullen van haar dochter, er waren lege inbouwkasten, geen persoonlijke spullen, geen post en geen computer. De woning van de ex‑man was volledig ingericht en appellante heeft verklaard dat een deel van de dameskleding in een driedeurskast van haar was;
- bij een buurtonderzoek heeft een buurvrouw (A) van appellante tegenover twee handhavers verklaard niet te weten wie er in de woning van appellante woont. Een buurvrouw van de ex‑man heeft juist verklaard dat in zijn woning al ongeveer acht jaar een familie woont, man, vrouw, twee kinderen, die zij twee of drie keer in de week ziet.
Appellante heeft in strijd met haar inlichtingenverplichting niet meegedeeld dat zij haar hoofdverblijf niet had in haar woning. Zij heeft ook niet gezegd waar zij haar hoofdverblijf wel had, zodat haar recht op bijstand niet is vast te stellen.
Wat appellante heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
Appellante heeft haar stelling dat zij meterstanden verkeerd zou hebben doorgegeven niet voldoende onderbouwd. Dat zij een paar keer per week douchte in de sportschool kan het lage watergebruik niet afdoende verklaren.
Dat appellante bij haar ex-man was om hem te verzorgen na een operatie op 17 oktober 2017 verklaart niet waarom haar auto ook daarvoor op één keer na niet bij haar woning is gezien.
Appellante was eerst niet bereid om mee te werken aan het huisbezoek. Nadat haar was verteld wat de reden was en wat de gevolgen zouden zijn voor de bijstand als zij toestemming zou weigeren, heeft zij alsnog toestemming gegeven. Zo is voldaan aan “informed consent”.
De verklaringen die appellante in de loop van de procedure heeft overgelegd van buurvrouwen A, B en C overtuigen de Raad niet van het tegendeel. Alleen al niet omdat de handschriften in de vier verschillende verklaringen van A en de vijf verschillende verklaringen van B steeds anders zijn. De verklaring van C is ongedateerd.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen aparte gronden aangevoerd.
Afwijzing aanvraag 9 november 2017
Appellante heeft een gesprek met twee toezichthouders over haar woon- en leefsituatie naar aanleiding van haar aanvraag van 9 november 2017 voortijdig verlaten, nadat zij er uitdrukkelijk op was gewezen dat haar aanvraag dan zou worden afgewezen. Voor haar latere stelling dat zij onwel was geworden zijn geen aanknopingspunten. Het beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is onvoldoende onderbouwd.
Door haar vroegtijdig vertrek heeft appellante in strijd gehandeld met haar inlichtingen- en medewerkingsverplichting als gevolg waarvan haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
Conclusie
De hoger beroepen slagen niet.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) T. Ali (getekend) J.N.A. Bootsma