ECLI:NL:CRVB:2020:3036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
18/6602 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die zich ziek had gemeld met rugpijn en hoofdpijn, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad onderschrijft de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die hebben vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts, en dat de FML van 6 september 2017 de juiste weergave is van de beperkingen van appellant.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten zijn toegenomen en dat de FML niet alle klachten in aanmerking heeft genomen. De Raad oordeelt echter dat de door appellant ingebrachte medische gegevens geen steun bieden voor zijn standpunt dat er verdergaande beperkingen aangenomen hadden moeten worden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen aan appellant, omdat hij niet voldoet aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid zoals vastgelegd in de Wet WIA.

Uitspraak

18 6602 WIA

Datum uitspraak: 2 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2018, 18/1425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Wortel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wortel. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 33,83 uur per week. Hij heeft zich op 28 september 2015, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met rugpijn en hoofdpijn. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 20 september 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 25 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting heeft bijgewoond en een onderzoek heeft verricht naar de psychische indruk van appellant. Daarnaast heeft zij het dossier bestudeerd, waaronder het door appellant in bezwaar overgelegde huisartsenjournaal van 26 oktober 2017 en de brief van 1 november 2017 van zijn behandelend psycholoog S. Essatibi. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de rapportage tegenstrijdigheden bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Dat bij een eerdere beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW) meer of andere beperkingen zijn aangenomen, dan bij de onderhavige beoordeling in het kader van de Wet WIA, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het Uwv gehouden is om te motiveren waarom er in deze beoordeling, die betrekking heeft op een andere datum, er andere of minder beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de aanwezigheid van psychische klachten bij appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderkend en dat er in de FML beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken ‘persoonlijk functioneren’ en ‘sociaal functioneren’. De rechtbank heeft in de door appellant overgelegde informatie met betrekking tot zijn psychische klachten geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verdergaande beperkingen aangenomen hadden moeten worden. Hierbij heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze informatie al in de bezwaarfase op inzichtelijke wijze heeft betrokken in haar beoordeling. De rechtbank heeft overwogen dat bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant, niet de diagnose bepalend is, maar de medisch geobjectiveerde beperkingen die appellant bij het verrichten van arbeid ondervindt. Naar het oordeel van de rechtbank kan in de door appellant in beroep overgelegde brief van 13 juli 2018 van zijn neuroloog niet de door appellant gewenste betekenis worden toegekend, omdat deze brief betrekking heeft op een periode na de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden behorende bij de aan hem voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige de medische geschiktheid van deze functies voldoende heeft toegelicht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat in de FML van 6 september 2017 niet met alle klachten rekening wordt gehouden. Zijn psychische en lichamelijke klachten zijn toegenomen, althans niet afgenomen. Dit wordt naar de mening van appellant bevestigd door de gegevens van zijn behandelaars. Om die reden dient het Uwv de verschillen tussen de WIA-beoordeling en de Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) nader te motiveren. In de FML van 27 februari 2017 voor de EZWb-beoordeling zijn meer beperkingen opgenomen voor emotionele problemen van anderen te hanteren (item 2.6), werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken (item 1.9.7), en omgaan met conflicten (item 2.8). Ook werd een urenbeperking aangewezen geacht: appellant kon niet ’s nachts en ’s avonds werken en gemiddeld ongeveer 6 uur per dag. Appellant heeft gesteld dat ook op het gebied van de lichamelijke beperkingen ten aanzien van duwen of trekken, tillen of dragen en lopen tijdens het werk de omvang van de beperkingen in de FML van 6 september 2017 is beperkt ten opzichten van de FML voor de EZWb-beoordeling. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat de klachten van appellant niet passen bij een ernstige depressie in tegenspraak is met de op 20 september 2017 in het journaal van de huisarts vermelde diagnose van NOAGG en de verklaring van 1 november 2017 van GZ-psycholoog/psychotherapeut S. Essatibi. Dat de klachten ten tijde van de WIA‑beoordeling niet zijn verbeterd blijkt volgens appellant ook uit de in hoger beroep door hem ingezonden verklaring van 12 december 2018 van GZ-psycholoog S. Essatibi en de verklaring van het buurteam van 4 januari 2018. Appellant wordt sedert 8 februari 2018 ondersteund door het buurtteam. Dat zijn sinds 2015 bestaande rugklachten niet zijn afgenomen sinds de EZWb-beoordeling blijkt volgens appellant uit de eveneens in hoger beroep ingezonden informatie van 12 juli 2018 van neuroloog dr. D.M.O. Pruissen, van 6 februari 2019 van orthopedisch manueel therapeut N. Haddouch, de informatie van zijn huisarts en het behandeloverzicht van de fysiotherapeut.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Hiertoe is onder meer verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2019.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op zorgvuldige wijze is verricht wordt onderschreven, evenals het oordeel dat niet wordt getwijfeld aan de juistheid van de uitkomst van dit onderzoek. De omstandigheid dat in de FML van 27 februari 2017 andere beperkingen waren aangenomen dan in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde FML van 6 september 2017, leidt niet tot de conclusie dat laatstgenoemde FML reeds daarom onjuist zou zijn. Dat de beperkingen van appellant tijdens de ZW-periode gelijk zijn gebleven of zelfs toegenomen blijkt niet uit de medische stukken. Uit informatie van de verzekeringsarts, de huisarts van appellant en van
GZ-psycholoog/psychotherapeut Essatibi blijkt dat de behandeling bij NOAGG in april 2017 met goed resultaat is beëindigd. Volgens het verslag van de huisarts van 2 maart 2017 had appellant veel baat bij de behandeling, en was er sprake van een forse afname van stress omdat hij de Nederlandse taal steeds beter beheerst en hierdoor veel minder beperkingen heeft in het dagelijks leven. Na enkele maanden heeft appellant zich in juni 2017 opnieuw bij de huisarts gemeld met depressieve klachten, zwaarmoedigheid en gebrek aan energie. Uit het verslag van de verzekeringsarts in het rapport van 6 september 2017 blijkt dat appellant zich tijdens de zomervakantie in Spanje en Marokko van 10 juli 2017 tot 14 augustus 2017 beter voelde. Appellant wordt na een intake op 13 september 2017, waarover is gerapporteerd in een brief van 1 november 2017, sinds januari 2018 via NOAGG behandeld door Essatibi.
4.4.
Gelet op de gedingstukken en op hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, is er geen aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. In de FML van 6 september 2017 zijn in rubriek 1 en 2 beperkingen aangenomen in verband met de psychische klachten van appellant. In reactie op de hoger beroepsgronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in zijn rapport van 27 februari 2019 op gewezen dat, in tegenstelling tot wat appellant heeft aangevoerd, in de FML van 6 september 2017 wel beperkingen zijn opgenomen op de items 1.9.7 en 2.8. Appellant is verder volgens de beperkingen opgenomen in rubriek 1 (persoonlijk functioneren) aangewezen op routineafhankelijk werk in een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en zonder verhoogd persoonlijk risico (item 1.9). In rubriek 2 (sociaal functioneren) is appellant (ook) beperkt geacht voor samenwerken (item 2.9). Appellant is aangewezen op werk zonder leidinggevende aspecten waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden vereist is en zonder sterk verhoogd afbreukrisico (item 2.12). Voorts is voor de beroepsgrond van appellant dat verdergaande beperkingen aangenomen hadden moeten worden omdat op de datum in geding sprake is van een ernstige depressie, geen steun gevonden in de medische informatie. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben in de rapporten van 6 september 2017, 2 februari 2018 en 27 februari 2019 vastgesteld dat bij appellant sprake is van depressief gekleurde klachten bij reeds bekende psychosociale problematiek. Essatibi heeft in de brief van 1 november 2017, op grond van dezelfde problematiek die ook door de verzekeringsarts is genoemd, geoordeeld dat sprake is van een depressieve stoornis met vitale kenmerken. In het rapport van 2 februari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen passen bij de aard van de problematiek waaraan appellant lijdende is. Deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Van belang is dat niet de diagnose bepalend is voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is, maar diens beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek. In de eigen beleving van appellant van zijn klachten wordt geen reden gezien de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De in hoger beroep ingebrachte (medische) gegevens kunnen niet leiden tot een ander oordeel over de voor appellant vastgestelde beperkingen vanwege de rugklachten op de datum in geding. Daarbij wordt van belang geacht dat deze gegevens geen betrekking hebben op de datum in geding. Wel blijkt hieruit dat de klachten van appellant na de datum in geding zijn toegenomen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier