ECLI:NL:CRVB:2020:3043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
18/4896 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering en geschiktheid van functies voor appellante na herbeoordeling

Op 2 december 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar WGA-vervolguitkering, die was vastgesteld op minder dan 35% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante, die psychische klachten had, was sinds 2010 ziek en had een WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts, die beperkingen had vastgesteld, besloot het Uwv haar uitkering te beëindigen. Appellante betwistte de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies en voerde aan dat zij vanuit preventief oogpunt slechts beperkt belastbaar was. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies medisch geschikt waren voor appellante en dat er geen aanleiding was voor een nader onderzoek door een deskundige. De conclusie van de verzekeringsarts van het Uwv werd onderschreven, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

18.4896 WIA

Datum uitspraak: 2 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juli 2018, 17/5196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.B. de Jong hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als leidster kinderdagverblijf voor 27,05 uur per week. Op 6 september 2010 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 3 oktober 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 4 juli 2013 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 17 maart 2017 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 18 mei 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 7 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen en op 7 november 2017 aan de FML toegevoegd. In de FML zijn ook beperkingen aangenomen ten aanzien van afleiding door activiteiten van anderen en veelvuldige storingen en onderbrekingen (aspect 1.9.4) en bij specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid (aspect 1.9.10) is aangegeven dat appellante is aangewezen op routinematige werkzaamheden. Verder is een beperking opgenomen op de aspecten 2.12.1, aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten vereist is (sommige beroepen in de dienstverlening), 2.12.2, aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is (sommige beroepen in de zorg- en hulpverlening), 2.12.3, aangewezen op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden (géén solitaire functie) en 2.12.5, aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. De beperking op het aspect vervoer (2.10.0) is komen te vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de FML van 7 november 2017 één functie laten vervallen, waarmee het verlies aan verdienvermogen ten opzichte van het maatmanloon onverminderd minder dan 35% bedraagt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de conclusie van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts E.C. van der Eijk van Triage Medisch Adviesbureau, dat appellante vanuit preventief oogpunt voor maximaal vier uur per dag en 20 uur per week belastbaar is, niet de waarde kan worden toegekend die appellante daaraan toegekend wenst te zien. De conclusie van Van der Eijk is gebaseerd op hoe appellante functioneert in haar huidige werk in de thuiszorg. Zo overweegt Van der Eijk dat appellante een terugval kreeg toen zij zes uur op één dag ging werken in haar huidige functie. De rechtbank heeft overwogen dat voor de beoordeling of en in hoeverre een urenbeperking aangenomen moet worden niet van belang is hoeveel uur appellante in haar huidige werk kan werken. Voor de beoordeling daarvan is van belang hoeveel uur zij kan werken in passend werk. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid voor de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de conclusie van verzekeringsarts Van der Eijk dat appellante vanuit preventief oogpunt voor maximaal vier uur per dag en 20 uur per week belastbaar is. Het oordeel van de rechtbank dat Van der Eijk niet heeft mogen uitgaan van het huidige werk van appellante omdat dit werk niet passend zou zijn, is een aanname. Er is niet getoetst of de huidige functie van appellante binnen de beperkingen van de FML valt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 mei 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De door appellante in beroep ingeschakelde verzekeringsarts Van der Eijk heeft zich in zijn rapport van 22 mei 2018 – samengevat – op het standpunt gesteld dat het aantal te werken uren voor appellante meer beperkt moet blijven dan door het Uwv is aangenomen. Volgens Van der Eijk is er kans op een psychische terugval als appellante 30 uur zou gaan werken in combinatie met de belaste thuissituatie. Aldus spitst het verschil van mening tussen partijen zich toe op de kwestie van de urenbeperking.
4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 juni 2018, dat de bevindingen van verzekeringsarts Van der Eijk over de beperkingen van appellante geen aanleiding geven voor de conclusie dat met betrekking tot de datum 18 mei 2017 een verdergaande urenbeperking is aangewezen, wordt onderschreven. Aangezien Van der Eijk zijn standpunt heeft gebaseerd op de ervaringen van appellante in het werk in de thuiszorg in combinatie met een belaste thuissituatie, kan aan de aanname van Van der Eijk dat met een urenbeperking van 20 uur per week rekening moet worden gehouden, niet die betekenis gehecht worden die appellante daaraan wil zien. De omstandigheid dat appellante haar eigen werk 20 uur per week kan verrichten, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat dit niet betekent dat appellante de geselecteerde functies niet 30 uur per week zou kunnen verrichten. Daarbij komt dat, zoals ook door Van der Eijk zelf is vermeld, volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1942) bij de vraag of appellante in staat moet worden geacht de in aanmerking komende arbeid te verrichten, haar taak in de huishouding en de zorg voor haar kinderen en de daaraan verbonden belasting buiten beschouwing dienen te blijven.
4.5.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige, zoals door appellante verzocht.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier