ECLI:NL:CRVB:2020:3089
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van feitelijke bewoning
In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering van appellante, die van 22 september 2017 tot 23 juli 2018 ingeschreven stond op een adres in de basisregistratie personen (brp). Appellante ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000, berekend naar de norm voor uitwonende studenten. Na een controle door de minister op 21 en 26 maart 2018, waarbij een huisbezoek werd afgelegd, concludeerde de minister dat appellante niet op het brp-adres woonde. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van € 1.250,13, alsook een bestuurlijke boete van € 625,06 wegens het niet voldoen aan de voorwaarden van feitelijke bewoning.
De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet op het brp-adres woonde, onder andere door de bevindingen van het huisbezoek. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister aan zijn bewijslast had voldaan en dat er onvoldoende waarde was gehecht aan haar overgelegde stukken.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het rapport van de controleurs voldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat appellante niet op het brp-adres woonde. De Raad vond de verklaringen van de hoofdbewoonster en de afwezigheid van persoonlijke spullen van appellante op het brp-adres overtuigend. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de beslissing van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.