ECLI:NL:CRVB:2020:3089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
19/2224 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van feitelijke bewoning

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering van appellante, die van 22 september 2017 tot 23 juli 2018 ingeschreven stond op een adres in de basisregistratie personen (brp). Appellante ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000, berekend naar de norm voor uitwonende studenten. Na een controle door de minister op 21 en 26 maart 2018, waarbij een huisbezoek werd afgelegd, concludeerde de minister dat appellante niet op het brp-adres woonde. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van € 1.250,13, alsook een bestuurlijke boete van € 625,06 wegens het niet voldoen aan de voorwaarden van feitelijke bewoning.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet op het brp-adres woonde, onder andere door de bevindingen van het huisbezoek. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister aan zijn bewijslast had voldaan en dat er onvoldoende waarde was gehecht aan haar overgelegde stukken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het rapport van de controleurs voldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat appellante niet op het brp-adres woonde. De Raad vond de verklaringen van de hoofdbewoonster en de afwezigheid van persoonlijke spullen van appellante op het brp-adres overtuigend. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de beslissing van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.2224 WSFBSF

Datum uitspraak: 9 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 april 2019, 18/2638 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Voor appellante heeft mr. Van Asten aan de zitting deelgenomen. Namens de minister heeft drs. P.M.S. Slagter deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond van 22 september 2017 tot 23 juli 2018 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). Naast appellante stonden ten tijde hier van belang een oom en tante (hoofdbewoners) ingeschreven onder het brp-adres.
1.2.
Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 oktober 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 21 maart 2018 en 26 maart 2018 hebben verschillende controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Op 26 maart 2018 is, in het bijzijn van de hoofdbewoonster, een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring opgenomen van de hoofdbewoonster. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 1 mei 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2017 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.250,13 van haar teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 29 mei 2018 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 625,06 omdat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder zij in de brp staat ingeschreven.
1.6.
Bij besluit van 2 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 1 mei 2018 en 29 mei 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek aan de op hem rustende bewijslast voor de herziening en boeteoplegging heeft voldaan en dat appellante onvoldoende tegenbewijs heeft geleverd. De rechtbank heeft van belang geacht dat bij het huisbezoek weinig tot geen persoonlijke spullen van appellante zijn aangetroffen, terwijl dat, waar gesteld wordt dat appellante daar een half jaar woonde, wel had mogen worden verwacht. Hoewel er een kledingkast in de als kamer van appellante getoonde kamer stond, bevond de kleding van appellante zich volgens de hoofdbewoonster in de kamer van de hoofdbewoners. De rechtbank acht het onwaarschijnlijk dat de hoofdbewoner dagelijks zijn kleren, sokken en ondergoed op de kamer van appellante haalt, dat appellante haar kleren op de kamer van de hoofdbewoners moet pakken, en dat de hoofdbewoonster op haar beurt naar zolder moet om haar kleren daar te halen. Bovendien hebben de controleurs tussen de kleren, die volgens de hoofdbewoonster van appellante waren, geen kledingstukken aangetroffen die bij de leeftijd van appellante passen, maar leken deze kleren, vanwege de stijl, van de hoofdbewoonster te zijn. De rechtbank acht niet aannemelijk dat appellante, zoals zij verklaard heeft, voor haar studie alleen een laptop nodig heeft en zij verder geen schoolspullen heeft. Dat bij appellante sprake is van een medische aandoening waarvoor zij onverwacht in het ziekenhuis kan worden opgenomen, in verband waarmee zij regelmatig een aanzienlijk deel van haar persoonlijke spullen meeneemt, is op grond van de stukken niet aannemelijk geworden. Dat, zoals uit de overgelegde stukken volgt, appellante post ontving op het brp-adres is onvoldoende om aan te nemen dat appellante op het brp-adres woonde.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister met het van het huisbezoek opgemaakte rapport heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Volgens appellante heeft de rechtbank haar ten onrechte niet gevolgd in de door haar gegeven uitleg van de aangetroffen feitelijke situatie op het brp-adres. Ook heeft de rechtbank onvoldoende waarde toegekend aan de door appellante overgelegde stukken.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister een voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt dat aannemelijk is, en aangetoond is, dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.
De hoofdbewoonster heeft vóórdat zij de controleurs de kamer die van appellante zou zijn heeft getoond, verklaard dat appellante al haar persoonlijke spullen en kleding naar het brp‑adres heeft verhuisd en dat alles op haar kamer staat. Vervolgens kon de hoofdbewoonster echter op die kamer, en ook elders in de woning, helemaal niets tonen dat het persoonlijke stempel van appellante draagt. Bij een gesteld hoofdverblijf op een adres valt redelijkerwijs te verwachten dat zich in de woning op dat adres specifiek tot deze persoon te herleiden spullen bevinden. Aan de overwegingen van de rechtbank over de aangetroffen kleding kan worden toegevoegd dat ook de verklaring dat het ondergoed van appellante samen met dat van haar tante ongesorteerd in één lade zou liggen op de getoonde kamer ongeloofwaardig wordt geacht. De omstandigheid dat appellante, zoals zij stelt, vanwege haar medische situatie vaak in het ziekenhuis voor behandeling moest zijn, biedt geen afdoende verklaring voor de totale afwezigheid tijdens het huisbezoek van spullen die tot appellante te herleiden zijn. De in hoger beroep overgelegde verklaring van de hoofdbewoonster biedt geen nieuwe informatie en is voorts gedeeltelijk in tegenspraak met de verklaring van appellante. In beroep heeft appellante namelijk gesteld dat zij haar studieboeken ten tijde van het huisbezoek bij zich had terwijl de hoofdbewoonster verklaard heeft dat appellante geen studieboeken heeft.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) F.E.M. Boon