ECLI:NL:CRVB:2020:3090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
19/3668 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op studiefinanciering en vaststelling OV-schuld na stopzetting reisproduct

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op studiefinanciering van appellante en de vaststelling van een OV-schuld. Appellante ontving vanaf augustus 2015 studiefinanciering, inclusief een reisproduct. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder aan appellante medegedeeld dat zij haar reisproduct op 22 augustus 2018 had moeten stopzetten, maar dit gebeurde pas op die datum, terwijl het recht op studiefinanciering al was geëindigd op 31 juli 2018. Hierdoor ontstond een schuld van € 194,-. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat er geen aanvraag voor het reisrecht was gedaan. Bovendien had zij de verantwoordelijkheid om tijdig bezwaar te maken tegen de toekenning van het reisproduct. De Raad bevestigde dat appellante in augustus 2018 ten onrechte beschikte over een reisproduct, omdat zij dit niet tijdig had stopgezet. De Raad wees erop dat de regels omtrent de stopzetting van het reisproduct duidelijk waren en dat appellante op de hoogte was gesteld van haar verplichtingen. De stelling van appellante dat zij geen gebruik had gemaakt van het reisproduct was niet relevant, aangezien de wetgeving dit niet als een geldige reden erkende. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19.3668 WSFBSF

Datum uitspraak: 9 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 augustus 2019, 19/411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Voor appellante heeft haar vader deelgenomen aan de zitting. Namens de minister heeft drs. P.M.S. Slagter aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante vanaf juli 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering (Wsf 2000) toegekend, waaronder een studentenreisproduct (reisproduct). Appellante heeft het reisproduct op 25 juli 2013 opgehaald en op 4 juli 2014 stopgezet. In het studiejaar 2014-2015 heeft appellante geen opleiding gevolgd.
1.2.
Vanaf augustus 2015 is appellante opnieuw een opleiding gaan volgen. De minister heeft in verband daarmee van augustus 2015 tot en met juli 2018 aan appellante studiefinanciering toegekend, waaronder een reisproduct.
1.3.
Bij bericht van 9 december 2015 heeft de minister appellante meegedeeld dat zij haar weekabonnement heeft opgehaald en dat zij daarmee vanaf 23 november 2015 kan reizen.
1.4.
Bij besluit van 22 augustus 2018 heeft de minister ten laste van appellante een OV-schuld van € 194,- vastgesteld.
1.5.
Bij bericht van 23 augustus 2018 heeft de minister appellante meegedeeld dat zij haar reisproduct op 22 augustus 2018 heeft stopgezet.
1.6.
De minister heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 augustus 2018 bij besluit van 8 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat het recht op studiefinanciering van appellante is geëindigd op 31 juli 2018, zodat zij het reisproduct uiterlijk op de vijfde werkdag van de maand augustus 2018 had moeten stopzetten. Appellante heeft het reisproduct echter pas stopgezet op 22 augustus 2018. Omdat appellante in augustus 2018 een reisproduct op haar OV-chipkaart had staan, terwijl daarop geen recht bestond, is een schuld ontstaan van € 194,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is – samengevat – het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellante vanaf augustus 2018 geen recht meer heeft op studiefinanciering en dat zij pas op 22 augustus 2018 het reisproduct heeft stopgezet en zij daarmee niet tijdig het reisrecht heeft beëindigd. Ook is niet in geschil dat appellante in 2015 haar OV-chipkaart niet gekoppeld heeft aan het reisproduct. Maar dat betekent niet dat die koppeling dus niet heeft plaatsgevonden. Nu appellante reeds op 9 juli 2013 het reisproduct gekoppeld heeft aan haar OV-chipkaart (welk reisproduct ze daarna op haar OV-chipkaart heeft gezet en nadien op 4 juli 2014 weer heeft stopgezet), hoefde zij in 2015 haar OV-chipkaart niet opnieuw te koppelen. Appellante heeft het reisproduct in 2015 opgehaald bij de ophaalautomaat, zoals haar in het besluit van 9 december 2015 is meegedeeld. Nu appellante het reisproduct niet uiterlijk op de vijfde werkdag na 31 juli 2018 heeft stopgezet heeft zij in de maand augustus 2018 ten onrechte beschikt over een reisproduct als bedoeld in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de studerende om zich op de hoogte te stellen van de regels over stopzetting van het reisproduct. Deze regels zijn vermeld op de website van DUO. Appellante is voorts op de tijdige stopzetting gewezen in het besluit van 4 december 2017. De omstandigheid dat geen gebruik is gemaakt van het reisproduct is gelet op het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 en vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 31 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1235) niet van belang. Van een evidente overmachtssituatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 is niet gebleken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante heeft de minister ten onrechte een OV-schuld over de maand augustus 2018 vastgesteld. Daartoe heeft zij – kort samengevat – aangevoerd dat zij in 2015 geen reisproduct heeft aangevraagd, dat zij het reisproduct niet heeft gekoppeld aan haar in november 2015 ontvangen nieuwe OV-chipkaart, dat zij het reisproduct niet heeft geactiveerd op 23 november 2015 en dat zij geen gebruik heeft gemaakt van het reisproduct.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor zover appellante in hoger beroep hetzelfde heeft aangevoerd als wat zij in beroep naar voren heeft gebracht wordt overwogen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft besproken en gemotiveerd waarom die gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid. Daaraan wordt, naar aanleiding van de nadere toelichting van de gronden en de nader overgelegde stukken, het volgende toegevoegd.
4.2.
De minister heeft bij besluit van 9 mei 2015 aan appellante vanaf augustus 2015 studiefinanciering toegekend, waaronder (opnieuw) een reisrecht in de vorm van een reisproduct. Appellante heeft haar stelling dat aan de toekenning van het reisrecht per augustus 2015 geen aanvraag ten grondslag ligt niet onderbouwd met stukken. Indien de toekenning van een reisrecht niet gewenst was had het bovendien op de weg van appellante gelegen om bezwaar te maken tegen dat besluit. De stelling van appellante valt voorts moeilijk te rijmen met het gegeven dat zij het reisproduct opnieuw heeft opgehaald bij de ophaalautomaat, zoals uit overweging 4.4 hierna volgt.
4.3.
Appellantes stelling dat haar persoonlijke OV-chipkaart waar het reisproduct in 2013 en 2014 op was geladen, in 2015 verlopen was en zij in november 2015 een nieuwe OV-chipkaart heeft ontvangen, is feitelijk onjuist. In het in beroep overgelegde e-mailbericht van 28 januari 2019 van Klantenservice OV-chipkaart staat namelijk vermeld dat de betreffende OV-chipkaart eerst op 8 juni 2017 is vervangen door een nieuwe OV-chipkaart, waar de producten automatisch op zijn overgezet. Omdat de oude OV-chipkaart nog geldig was in 2015 en de koppeling aan die kaart in 2013 al had plaatsgevonden hoefde in 2015 de koppeling niet opnieuw plaats te vinden. Het reisproduct werd in 2015 dan ook automatisch voor appellante ‘klaargezet’ bij de ophaalautomaat.
4.4.
Bij bericht studiefinanciering 2015, nr. 2 van 9 december 2015 heeft de minister aan appellante gemeld dat zij haar weekabonnement heeft opgehaald en dat zij met dit abonnement kan reizen vanaf 23 november 2015. In het e-mailbericht van Klantenservice OV-chipkaart van 28 januari 2019 wordt bevestigd dat het reisproduct op 23 november 2015 is opgehaald. Gelet op deze informatie staat genoegzaam vast dat het reisproduct op 23 november 2015 bij een ophaalautomaat is geladen op de OV-chipkaart van appellante. De Raad kent geen waarde toe aan het door appellante in hoger beroep overgelegde bericht studiefinanciering van 9 december 2015 met de inhoud “Je hebt je weekabonnement niet opgehaald. Je kunt niet meer reizen met het studentenreizenproduct vanaf 23 november 2015.” Dat bericht is inhoudelijk tegenstrijdig, komt niet overeen met de door Klantenservice OV-chipkaart vermelde informatie en strookt niet met de werkwijze van DUO in het geval dat een reisproduct niet wordt opgehaald bij de automaat. Ook wordt de in het bericht vermelde term “studentenreizenproduct” niet gebruikt in berichten die van DUO afkomstig zijn en komt deze term niet voor in de Wsf 2000.
4.5.
Door een wijziging van artikel 3.27 van de Wsf 2000 met ingang van 1 januari 2019 is bij het niet tijdig stopzetten van het reisproduct alleen een bedrag aan de minister verschuldigd indien er van het reisproduct gebruik is gemaakt. Omdat deze wetswijziging geen terugwerkende kracht heeft kan appellante hieraan geen rechten ontlenen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) F.E.M. Boon