ECLI:NL:CRVB:2020:3092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
20/156 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor maatwerkvoorziening voor vervoer op grond van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening voor vervoer door appellante, die eerder een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen voor de aanschaf van een auto. De Raad heeft overwogen dat de keuze van appellante om het pgb volledig te besteden aan de auto voor haar eigen rekening en risico komt. De Raad verwijst naar een eerdere uitspraak van 21 maart 2018, waarin werd geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders niet verplicht is om binnen de looptijd van het pgb opnieuw een pgb voor eenzelfde voorziening te verstrekken. Appellante had in 2017 een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening voor vervoer, maar deze werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar situatie is verslechterd en dat zij recht heeft op een nieuwe maatwerkvoorziening. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen gewijzigde omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. Het verzoek om schadevergoeding is eveneens afgewezen. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

20 156 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 9 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2019, 19/577 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020, gedeeltelijk door middel van beeldbellen. Namens appellante heeft mr. Vetter deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening verstrekt. Appellante is in aanmerking gebracht voor een scootmobiel. Omdat appellante daarvoor heeft gekozen is haar daarvoor een persoonsgebonden budget (pgb) van € 5.661,59 verstrekt. Appellante heeft het pgb gebruikt voor de aanschaf van een (tweedehands) personenauto. Op 26 juni 2017 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening voor vervoer, omdat de met het pgb aangeschafte auto het had begeven. De Raad heeft in de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:818, geoordeeld dat het college niet verplicht was eenzelfde voorziening te verstrekken.
1.2.
Op 28 juni 2018 heeft appellante een aanvraag gedaan voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 voor vervoer in de vorm van een elektrische rolstoel omdat de met het pgb aangeschafte auto het had begeven.
1.3.
Bij besluit van 17 september 2018 heeft het college onder verwijzing naar het advies van het indicatie adviesbureau Amsterdam (IAB) van 10 september 2018 geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een maatwerkvoorziening voor vervoer.
1.4.
Bij besluit van 18 december 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 september 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante op 27 juni 2017 al een aanvraag heeft ingediend voor een maatwerkvoorziening voor vervoer, omdat de met het pgb aangeschafte auto het had begeven. Het college heeft deze aanvraag afgewezen en de Raad heeft in de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:818, geoordeeld dat de keuze van appellante om het volledige pgb binnen de looptijd van zes jaar aan de aanschaf van een auto te besteden, voor haar eigen rekening en risico dient te komen. Het enkele tijdsverloop maakt niet dat de huidige aanvraag een andere is dan de aanvraag die voorlag bij de Raad, zodat het college gedurende de looptijd van het pgb niet verplicht is opnieuw een pgb te verstrekken. De gevolgen van het aanschaffen van een auto in plaats van een scootmobiel komen voor rekening en risico van appellante. Verder is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de aangeschafte auto verloren is gegaan buiten haar schuld en dat zij een maatwerkvoorziening voor vervoer nodig heeft. De medische en sociale situatie van appellante zijn verslechterd zodat het college een maatwerkvoorziening aan haar had moeten verstrekken. Appellante heeft zich beroepen op het evenredigheidsbeginsel en stelt dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, althans niet gebleken is welk algemeen belang het college heeft afgewogen tegenover het belang van appellante. Het is onredelijk om haar zes jaar aan haar lot over te laten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:818, dient de keuze van appellante om met de aanschaf van de auto het pgb binnen de looptijd van zes jaar (nagenoeg) volledig te besteden, voor eigen rekening en risico van appellante te komen en is het college niet verplicht om binnen de looptijd van het pgb opnieuw een pgb voor eenzelfde voorziening te verstrekken. De door appellante destijds aangevoerde omstandigheden waren geen reden een uitzondering aan te nemen als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder f, van de Verordening.
4.2.
Ter zitting is gebleken dat de aangevraagde maatwerkvoorziening bedoeld is voor dezelfde vervoersbehoefte als die waarvoor destijds het pgb is verstrekt. Verder is uit het advies van het IAB gebleken dat geen sprake is van een gewijzigde medische situatie. Daarvan uitgaande ziet de Raad in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in de onder 4.1 genoemde uitspraak. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college niet verplicht was eenzelfde voorziening te verstrekken.
4.3.
Uit wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling van het college tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) L. Winters