ECLI:NL:CRVB:2020:3102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
18/3533 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Ziektewetuitkering en kostenvergoeding

Op 9 december 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering. Appellant had zich op 1 februari 2010 ziek gemeld na een kaakoperatie en ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 12 januari 2011, omdat appellant weer geschikt werd geacht voor zijn werk als breker. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze beslissing. In 2014 verzocht hij het Uwv om terug te komen op dit besluit, maar zijn verzoek werd afgewezen. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond, maar het Uwv ging in incidenteel hoger beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep in wezen een herhaling waren van eerdere argumenten. De Raad onderschreef de conclusie van de verzekeringsarts en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van zijn oordeel. Het rapport van AIM, dat door appellant was ingediend, had geen betrekking op de relevante medische situatie op 1 februari 2011. De Raad concludeerde dat het feit dat appellant in 2020 volledig arbeidsongeschikt werd bevonden in het kader van de Participatiewet, geen invloed had op de beoordeling van zijn situatie in 2011.

Daarnaast oordeelde de Raad dat het Uwv terecht het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in bezwaar had afgewezen, omdat het primaire besluit niet was herroepen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het Uwv verplichtte tot vergoeding van kosten en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank voor het overige.

Uitspraak

18/3533 ZW, 18/4355 ZW
Datum uitspraak: 9 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 mei 2018, 17/1523 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam geweest als breker. Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, op 1 februari 2010 ziek gemeld in verband met een kaakoperatie. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 10 januari 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 12 januari 2011 beëindigd, omdat hij weer geschikt werd geacht voor zijn arbeid als breker. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.2. Op 18 november 2014 heeft appellant aan het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 10 januari 2011. Hij heeft hierbij een verslag van een psychodiagnostisch onderzoek door AIM van 2 november 2011 overgelegd. Bij besluit van 9 december 2014 heeft het Uwv dit verzoek van appellant afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2015 ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit besluit heeft de rechtbank met de uitspraak van 31 maart 2016 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd met de uitspraak van 8 maart 2017.
1.3. Bij besluit van 16 december 2014 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 30 januari 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toe te kennen, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2015 ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit besluit heeft de rechtbank met de uitspraak van 31 maart 2016 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd met de uitspraak van 6 december 2017.
1.4. Op 15 december 2014 heeft appellant aan het Uwv verzocht om opnieuw in aanmerking te komen voor een ZW-uitkering per 1 februari 2011, op grond van nawerking na de beëindigde ZW-uitkering. Bij besluit van 29 december 2016 heeft het Uwv dit verzoek van appellant afgewezen, omdat de aanspraak verjaard is. In het kader van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv onderkend dat de aanspraak van appellant niet verjaard is. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat geen aanwijzingen aanwezig zijn om aan te nemen dat appellant binnen de nawerkingsperiode niet volledig belastbaar was voor zijn arbeid. Bij besluit van 24 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om de gemaakte kosten in bezwaar te vergoeden, afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2017 ten grondslag.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat een nieuw medisch en arbeidskundig onderzoek geen toegevoegde waarde zal hebben. Het gaat om een ziekmelding met ruime terugwerkende kracht en de uitgebrachte rapporten in het kader van de eerder gevoerde procedures bevatten voldoende gegevens om de ziekmelding per 1 februari 2011 te beoordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 13 april 2017 uitgebreid ingegaan op de betekenis van het psychodiagnostisch onderzoek door AIM van 2 november 2011 en op de berichtgeving van Mondriaan van 8 april 2002. Hij heeft gemotiveerd dat het rapport van AIM geen aanleiding geeft om appellant vanaf 12 januari 2011 niet volledig belastbaar te achten voor zijn arbeid. Ook geeft de beschikbare informatie geen aanleiding om aan te nemen dat in de nawerkingsperiode een opmerkelijke wijziging is opgetreden in het psychisch toestandsbeeld, wat tevens voor de overige medische informatie in het dossier geldt. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep het niet aannemelijk acht dat in de vier weken aansluitend op 12 januari 2011 in de medische toestand van appellant een opmerkelijke wijziging is opgetreden, is het evenmin aannemelijk dat appellant op 1 februari 2011 om medische redenen niet in staat was zijn arbeid te verrichten. De rechtbank heeft in wat appellant daartegen heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gezien om dit oordeel voor onjuist te houden. Voor het oordeel dat de verzekeringsarts geen goed beeld had van zijn arbeid, bestaat geen grond.
2.2. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het primaire besluit is herroepen door aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid. Het Uwv heeft het verzoek van appellant om vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar ten onrechte afgewezen en het beroep is om die reden gegrond. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar is afgewezen, het Uwv opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant in bezwaar en in zijn proceskosten in beroep.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank niet duidelijk is. Het Uwv had een zorgvuldig en volledig medisch en arbeidskundig onderzoek moeten verrichten, wat niet is gebeurd. De belasting van het werk als breker is onvoldoende beschreven en aan de onderzoeksbevindingen van AIM is onvoldoende waarde toegekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende onderbouwd waarom appellant op 1 februari 2011 in staat was zijn arbeid te verrichten.
3.2. Het Uwv heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van herroeping van het bestreden besluit. Met het bestreden besluit is de grondslag weliswaar gewijzigd, maar van een materiële wijziging van het besluit is geen sprake. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat
het Uwv de kosten van de bezwaarprocedure en vervolgens ook de proceskosten in beroep aan appellant dient te vergoeden. Voor het overige heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3. Appellant heeft in zijn zienswijze op het incidenteel hoger beroep van het Uwv kenbaar gemaakt dat hij zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv de door hem gemaakte kosten in bezwaar had moeten vergoeden bij het bestreden besluit. Daarnaast heeft appellant gewezen op een medisch onderzoek van 26 maart 2020 in het kader van de Participatiewet, waarbij hij duurzaam volledig arbeidsongeschikt is bevonden en heeft hij gesteld dat hier op de datum in geding ook sprake van was.
4. De Raad oordeelt als volgt.

18.3533 ZW

4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Op grond van artikel 46, eerste lid van de ZW, zoals deze bepaling destijds luidde, heeft degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, tegenover het Uwv aanspraak op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Het rapport van AIM heeft geen betrekking op de medische situatie op 1 februari 2011. Bovendien blijkt er geen wezenlijk ander beeld van de psychische toestand van appellant dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan.
4.4.
Hieraan wordt toegevoegd dat het feit dat appellant in het kader van de Participatiewet op 26 maart 2020 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is bevonden, geen reden geeft om de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken, omdat dit beoordelingsmoment ruim na de datum in geding ligt en betrekking heeft op een ander kader met andere criteria dan de ZW.
5. De overwegingen in 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.

18.4355 ZW

6.1.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Van “herroeping” in de zin van dit artikellid, is slechts sprake indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Zie de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044).
6.2.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het Uwv het verzoek van appellant om vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar, terecht afgewezen. Het Uwv heeft het primaire besluit niet herroepen met het bestreden besluit, maar het verzoek van appellant om per 1 februari 2011 in aanmerking te komen voor een ZW-uitkering, opnieuw afgewezen.
7. Uit 6.2 volgt dat het incidenteel hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak zal op dit punt worden vernietigd en het bestreden besluit wordt in stand gelaten.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Uwv is opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden en het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellant in bezwaar en zijn proceskosten in beroep;
- verklaart het beroep ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L. Abdoellakhan