ECLI:NL:CRVB:2020:3110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
19/1864 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeval, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze werd beëindigd door het Uwv op basis van een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde medische beperkingen juist waren. Appellant voerde aan dat de verzekeringsarts zijn beperkingen had onderschat en dat hij niet geschikt was voor de geduide functies, waaronder die van huishoudelijk medewerker.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv op goede gronden de WGA-loonaanvullingsuitkering heeft beëindigd. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft waarom appellant medisch geschikt is voor de functies die aan de schatting ten grondslag liggen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1864 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 maart 2019, 18/1598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen op 4 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor gemiddeld 37,56 uur per week bij [werkgever] B.V. (werkgever). Op 27 juli 2010 heeft hij zich ziek gemeld met nek- en rugklachten na een auto-ongeval. Later heeft appellant ook psychische klachten gekregen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 24 juli 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 24 maart 2013 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering beëindigd en appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van de werkgever heeft appellant op 9 oktober 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat er met inachtneming van deze FML onvoldoende functies voor appellant zijn te duiden. Het Uwv heeft bij besluit van 15 november 2017 beslist dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant niet wijzigt, omdat hij onverminderd volledig arbeidsongeschikt is. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 30 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard, vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is en de WGA-loonaanvullingsuitkering, met inachtneming van een zogeheten uitlooptermijn, beëindigd per 31 juli 2018. Aan het bestreden besluit ligt een rapportage van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 april 2018, een gewijzigde FML van 5 april 2018 en een rapportage van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 mei 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. Daarbij is van belang geacht dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht en appellant heeft gezien op het spreekuur van 9 oktober 2017, waarbij een anamnese is afgenomen en lichamelijk en observerend psychisch onderzoek is verricht. Ook heeft de verzekeringsarts de door hem opgevraagde medische informatie, bestaande uit een brief van klinisch psycholoog Rodenburg van 27 oktober 2017, kenbaar betrokken bij zijn overwegingen. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook de dossiergegevens bestudeerd en appellant gezien op de hoorzitting van 3 april 2018. Hierbij heeft ook lichamelijk en observerend psychisch onderzoek plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Ook is de rechtbank niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
2.2.
De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat van verdergaande beperkingen dan weergegeven in de FML van 5 april 2018 geen sprake is. Na eigen onderzoek, waarbij de bevindingen ten aanzien van de beweeglijkheid van de nek zijn geactualiseerd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast op het item 4.17, hoofdbewegingen maken. De rechtbank heeft geen reden gezien om hieraan te twijfelen. Daarbij is van belang geacht dat de door appellant in beroep ingeschakelde medisch adviseur eveneens geen reden heeft gezien voor het aannemen van meer beperkingen, behalve op de items contact met klanten en patiënten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht waarom hij geen reden ziet voor een beperking op deze items en de rechtbank heeft geen reden gezien om aan deze toelichting te twijfelen.
2.3.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting heeft de rechtbank overwogen dat uitgaande van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen er geen grond is voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn. De rechtbank heeft appellant daarom niet gevolgd in zijn standpunt dat de functie van huishoudelijk medewerker niet geschikt is vanwege zijn lichamelijke beperkingen en zijn onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal, waardoor er conflicten kunnen ontstaan. De rechtbank volgt appellant eveneens niet in zijn standpunt dat hij ook niet geschikt is voor de functie van medewerker tuinbouw vanwege zijn hooikoorts.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom hij van mening is dat appellant, in afwijking van hetgeen de verzekeringsarts had vastgesteld en blijkt uit de medische voorgeschiedenis, nagenoeg geen belemmeringen (meer) zou hebben bij flexie van de nek.
3.1.2.
Ook heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn medische beperkingen heeft onderschat. Hij heeft daarbij verwezen naar het in beroep overgelegde medisch advies van zijn medisch adviseur. Deze adviseur heeft appellant beperkt geacht voor veelvuldig contact met patiënten of cliënten, omdat appellant de Nederlandse taal niet goed beheerst en dit kan leiden tot spanningsopbouw en een impulsdoorbraak. Appellant is gediagnosticeerd met een stoornis in de impulsbeheersing waardoor hij elk moment een impulsdoorbraak kan hebben. Hij is tevens gediagnosticeerd met een angststoornis. Een kleine ruzie of onenigheid op het werk zorgt bij appellant al snel voor een conflict dat hij niet kan hanteren.
3.1.3.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de functie van huishoudelijk medewerker medisch niet geschikt voor hem is vanwege het contact met bewoners.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in feite een herhaling van hetgeen hij in beroep al had aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken. In aanvulling daarop wordt nog het volgende overwogen.
4.4.
Anders dan appellant stelt is het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapportage van 3 april 2018 de nekfunctie van appellant expliciet onderzocht en vervolgens zijn bevindingen gedetailleerd vermeld in de FML bij item 4.17. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom hij met betrekking tot de flexie van de nek is afgeweken van de verzekeringsarts. Hij heeft er terecht op gewezen dat de verzekeringsarts, blijkens zijn rapportage van 3 november 2017, geen lichamelijk onderzoek aan de nek van appellant heeft verricht, heeft vastgesteld dat sprake is van een hypertonie van de nek- en schoudermusculatuur en vervolgens de beperking op item 4.17, zoals deze eerder in 2012 bij de eindewachttijdbeoordeling was vastgesteld, heeft laten staan. Overigens heeft de door appellant ingeschakelde medisch adviseur het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens voldoende zorgvuldig geacht.
4.5.
Er is geen reden voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld medische beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom hij de medisch adviseur van appellant niet heeft gevolgd in diens standpunt dat appellant aanvullend beperkt is ten aanzien van veelvuldig contact met patiënten of cliënten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat er bij appellant geen historie is van agressiviteit naar derden, dat uit informatie van zijn behandelaar naar voren komt dat appellant zijn woede inmiddels beter kan kanaliseren en dat hij het hanteren van conflicten bij appellant wel sterk beperkt heeft geacht.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 5 april 2018 zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, waaronder de functie van huishoudelijk medewerker, medisch geschikt voor appellant. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een huishoudelijk medewerker, blijkens de functieomschrijving, wel sociale contacten heeft met bewoners, bestaande uit een ‘praatje’, maar dat van mogelijke conflictsituaties geen sprake is.
4.7.
Zelfs indien zou worden aangenomen dat de functie van huishoudelijk medewerker medisch niet geschikt is voor appellant, bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, gelet op de overige geduide functies, minder dan 35%. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden de WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 31 juli 2018 beëindigd.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.A.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier