ECLI:NL:CRVB:2020:314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2020
Publicatiedatum
14 februari 2020
Zaaknummer
17/4458 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woonplaatsbegrip en recht op kinderbijslag onder de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de woonplaats van appellante en haar recht op kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellante ontving kinderbijslag voor haar kinderen, maar heeft op 1 september 2014 aan de Sociale verzekeringsbank (Svb) gemeld dat zij met haar kinderen naar het [land] zou vertrekken. De Raad oordeelt dat appellante op 1 juli 2016 haar woonplaats niet in Nederland had, aangezien zij sinds 15 september 2014 in het [land] verbleef voor de voetbalcarrière van haar zoon en om bij haar partner te wonen. De jongste kinderen zijn daar naar school gegaan en appellante is, ook na het verbreken van haar relatie, in het [land] gebleven.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat er op 1 juli 2016 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland meer was. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij op die datum wel ingezetene van Nederland was, maar de Raad oordeelt dat de omstandigheden niet voldoende zijn om te concluderen dat haar centrum van belangen in Nederland lag. De Raad wijst erop dat de intentie om terug te verhuizen naar Nederland niet afdoet aan het feit dat appellante al geruime tijd in het [land] verbleef.

De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat appellante op grond van de Europese Verordening (EG) 883/2004 niet als verzekerde voor de AKW kan worden aangemerkt, waardoor de beëindiging van de kinderbijslag per het derde kwartaal van 2016 rechtmatig is. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4458 AKW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2017, 17/396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 14 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.M. Haring, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2019. Namens appellante is mr. Haring verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1. Appellante ontving kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar kinderen, [A.] , geboren in 1998, [B.] , geboren in 2005 en [C.] , geboren in 2010. Zij heeft op 1 september 2014 aan de Svb gemeld dat zij en haar kinderen per 15 september 2014 naar [plaats] in het [land] zullen vertrekken, omdat haar oudste zoon daar ging voetballen en zij bij haar partner ging wonen. Haar huis in Nederland hield appellante aan en zij en de kinderen zouden regelmatig naar Nederland terugkeren. Op 4 januari 2016 heeft appellante de Svb laten weten dat zij vanaf juli 2016 weer in Nederland kwam wonen. Op 10 juni 2016 heeft appellante aan de Svb gemeld dat zij tot ongeveer juni 2017 zou blijven pendelen tussen Nederland en het [land]. Met een besluit van 6 september 2016 heeft de Svb appellante laten weten dat zij vanaf het derde kwartaal van 2016 geen recht meer heeft op kinderbijslag, omdat zij, naar de omstandigheden beoordeeld, vanaf de eerste dag van dat kwartaal niet langer in Nederland woont. Het bezwaar tegen dit besluit is bij een beslissing van 13 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Alle omstandigheden in aanmerking nemend oordeelt de rechtbank dat op 1 juli 2016 geen sprake meer is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland, zodat zij niet als ingezetene is aan te merken in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij op de datum in geding wel ingezetene van Nederland was. Dat het verblijf in het [land] na juli 2016 is voortgezet, kwam door een traumatische ervaring van het middelste kind. Een geplande terugkeer naar Nederland is daarom in zijn belang uitgesteld. Appellante benadrukt dat zij in weekenden en vakanties in Nederland is, waar zij haar woning heeft aangehouden en daar verblijft, ook zonder haar kinderen. Appellante heeft zich in Nederland gericht op het vinden van werk.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante per 1 juli 2016 recht heeft op kinderbijslag.
4.2.
Appellante is in 2014 vanuit Nederland naar het [land] verhuisd, zodat moet worden vastgesteld van welke lidstaat op grond van Verordening (EG) 883/2004 (Vo 883/2004) de wetgeving op appellante van toepassing was op 1 juli 2016. Aangezien geen van de situaties, beschreven in artikel 11, derde lid, aanhef en onder a tot en met d, van Vo 883/2004, op appellante van toepassing was, was op grond van artikel 11, eerste lid en derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004, op appellante bij uitsluiting de wetgeving van de lidstaat van haar woonplaats van toepassing.
4.3.
Ingevolge artikel 1, sub j, van Vo 883/2004 wordt onder “woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Dit begrip heeft een autonome, voor het Unierecht specifieke betekenis. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft met betrekking tot Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) al geoordeeld dat, wanneer de rechtspositie van een persoon onder de wetgeving van meerdere lidstaten kan vallen, het begrip “lidstaat waar een persoon woont”, doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt (zie bijvoorbeeld de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10, I tegen Health Service Executive van 5 juni 2014,
C-255/13 en B. van 11 september 2014, C-394/13). In artikel 11 van Verordening (EG)
nr. 987/2009 zijn de door de rechtspraak van het Hof ontwikkelde criteria op basis waarvan dit centrum van belangen kan worden bepaald, gecodificeerd. Als criteria worden onder meer genoemd de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten, de gezinssituatie en familiebanden, de huisvestingssituatie, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt.
4.4.
De Raad is van oordeel dat appellante op 1 juli 2016 haar woonplaats niet in Nederland had. Reeds op 15 september 2014 is zij met haar kinderen naar het [land] vertrokken voor de voetbalcarrière van haar zoon en om bij haar partner te gaan wonen. De jongste kinderen gaan daar sinds die tijd naar school. Ook na het verbreken van haar relatie is appellante met haar kinderen in het [land] gebleven. Op 1 juli 2016 verbleef zij daar dus al geruime tijd. Appellante stelt weekenden en vakantieperioden in Nederland te verblijven en niet steeds bij haar kinderen in het [land] te zijn. Behalve dat appellante enkele vliegtickets heeft overgelegd, heeft zij echter niet onderbouwd gesteld welke invulling zij geeft aan haar verblijf in Nederland. De enkele stelling dat zij haar huis in Nederland heeft aangehouden en werk zou hebben gezocht, acht de Raad onvoldoende om te concluderen dat het centrum van haar belangen zich in Nederland bevond. Dat de intentie heeft bestaan om terug te verhuizen naar Nederland, kan aan het voorgaande niet afdoen. Appellante is immers, om begrijpelijke redenen, toch met haar kinderen in het [land] gebleven.
4.5.
Nu op appellante op grond van artikel 11, derde lid, onder e, van Vo 883/2004 bij uitsluiting de wetgeving van het [land] van toepassing was, kon zij reeds hierom niet als verzekerde voor de AKW worden aangemerkt. De beëindiging van de kinderbijslag per het derde kwartaal van 2016 kan dan ook in rechte stand houden. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van gronden, bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en P. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
De griffier is verhinderd te ondertekenen