ECLI:NL:CRVB:2020:314
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Woonplaatsbegrip en recht op kinderbijslag onder de Algemene Kinderbijslagwet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de woonplaats van appellante en haar recht op kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellante ontving kinderbijslag voor haar kinderen, maar heeft op 1 september 2014 aan de Sociale verzekeringsbank (Svb) gemeld dat zij met haar kinderen naar het [land] zou vertrekken. De Raad oordeelt dat appellante op 1 juli 2016 haar woonplaats niet in Nederland had, aangezien zij sinds 15 september 2014 in het [land] verbleef voor de voetbalcarrière van haar zoon en om bij haar partner te wonen. De jongste kinderen zijn daar naar school gegaan en appellante is, ook na het verbreken van haar relatie, in het [land] gebleven.
De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat er op 1 juli 2016 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland meer was. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij op die datum wel ingezetene van Nederland was, maar de Raad oordeelt dat de omstandigheden niet voldoende zijn om te concluderen dat haar centrum van belangen in Nederland lag. De Raad wijst erop dat de intentie om terug te verhuizen naar Nederland niet afdoet aan het feit dat appellante al geruime tijd in het [land] verbleef.
De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat appellante op grond van de Europese Verordening (EG) 883/2004 niet als verzekerde voor de AKW kan worden aangemerkt, waardoor de beëindiging van de kinderbijslag per het derde kwartaal van 2016 rechtmatig is. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.