ECLI:NL:CRVB:2020:3144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
18/5459 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van inlichtingenverplichting en economische activiteit van bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 6 september 2018. De appellant had een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, maar deze was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en de wijze waarop hij in zijn onderhoud voorzag. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De kern van het geschil betrof de inlichtingenverplichting van de appellant, die geen inzage had gegeven in de bankrekeningen van zijn bedrijf X. De appellant stelde dat bedrijf X niet meer actief was en dat de bankrekeningen niet relevant waren voor zijn recht op bijstand, omdat deze als privérekeningen door zijn broer werden gebruikt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het feit dat het bedrijf ingeschreven stond in het handelsregister, de veronderstelling rechtvaardigde dat het economisch actief was en tot het vermogen van de appellant behoorde. De appellant had geen objectieve gegevens overgelegd die zijn stelling onderbouwden.

De Raad concludeerde dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen inzage te geven in de bankrekeningen van bedrijf X. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, met ondertekening door de griffier en het lid van de enkelvoudige kamer.

Uitspraak

18.5459 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 september 2018, 18/1924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 20 november 2020
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: J.B. Beerens
Ter zitting zijn via videobellen verschenen appellant, bijgestaan door mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, en mr. J.M. Tang als vertegenwoordiger van het college.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant heeft zich gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet. Bij besluit van 16 januari 2018, gehandhaafd bij besluit van 22 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij voorafgaand aan de aanvraag in zijn onderhoud heeft voorzien. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De kern van het geschil is of appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen inzage te geven in de bankrekeningen van het bedrijf X. Appellant heeft in dit kader aangevoerd dat het bedrijf X niet meer actief is. Omdat de bankrekeningen van het bedrijf als privérekening worden gebruikt door zijn broer, zijn ze niet van belang voor het recht op bijstand. Er is geen sprake van middelen die aan het recht op bijstand in de weg staan. Dit betoog slaagt niet.
3. Het feit dat een bedrijf staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel rechtvaardigt, behoudens tegenbewijs, de vooronderstelling dat het bedrijf economisch actief is en behoort tot het vermogen van degene die in het handelsregister als eigenaar en directeur is opgenomen, in dit geval appellant. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat bedrijf X niet meer economisch actief was en dat het bedrijf niet meer van appellant was. Zijn eigen verklaring hiertoe is onvoldoende.
4. Het feit dat er bankrekeningen staan op naam van het bedrijf X rechtvaardigt de vooronderstelling dat het tegoed op die rekeningen een bestanddeel vormt van de middelen waarover appellant als eigenaar en directeur van het bedrijf X redelijkerwijs kan beschikken. Dat deze rekeningen alleen nog als privérekening gebruikt worden door de broer van appellant en dat hij daarover zelf niet meer kan beschikken, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat de rekeningen van bedrijf X van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
5. Door geen inzage te geven in de bankrekeningen van bedrijf X heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Door deze schending kan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Daarom slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.B. Beerens (getekend) O.L.H.W.I. Korte