ECLI:NL:CRVB:2020:316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
18/321 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die zich per 5 juli 2011 ziek had gemeld, betwistte de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant per 1 januari 2016 68,42% arbeidsongeschikt was, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 september 2016. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen aanwijzingen waren dat de appellant per 1 januari 2016 meer beperkingen had dan in de FML was vastgelegd.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat zijn volledige arbeidsongeschiktheid per 18 juli 2017 het gevolg was van operaties die kort daarvoor hadden plaatsgevonden. Hij stelde dat het Uwv niet had toegelicht waarom zijn eerdere WSW-indicatie niet meer gold. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen bewijs was voor een verslechtering van de situatie van de appellant per 1 januari 2016. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de appellant geen relevante stukken had overgelegd die zijn stelling konden onderbouwen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De beslissing van het Uwv om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen op 68,42% per 1 januari 2016 werd daarmee bekrachtigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.321 WIA

Datum uitspraak: 13 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 december 2017, 17/730 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Namens appellant is mr. Van der Pol verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als werkleider voor 35,86 uur per week. Op 5 juli 2011 heeft appellant zich ziek gemeld met klachten aan zijn rechterbeen en -knie. Later zijn daar cardiale klachten en diabetes bij gekomen. Bij besluit van 22 mei 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 juli 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat appellant met ingang van die datum 71,23% arbeidsongeschikt is. De loongerelateerde WGA‑uitkering is met ingang van 30 december 2015 voortgezet als een WGA‑vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
1.2.
Appellant heeft met een wijzigingsformulier op 10 augustus 2016 bij het Uwv gemeld dat per 2013 sprake is van een verslechterde gezondheid. In dat kader heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat in enige mate sprake is van toegenomen beperkingen, omdat sprake is van aandoeningen met een chronisch en licht progressief verloop. Omdat er geen absoluut moment is aan te geven waarop de verslechtering heeft plaatsgevonden, neemt de verzekeringsarts arbitrair 1 januari 2016 als datum van verslechtering. De claim van appellant dat dit al in 2013 was, acht de verzekeringsarts niet plausibel, omdat appellant in 2013 nog is beoordeeld. De verzekeringsarts acht appellant met ingang van 1 januari 2016 belastbaar met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 68,42%. Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 1 januari 2016 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen maar dat de hoogte van de WGA‑vervolguitkering niet wijzigt.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan liggen een rapport van 4 januari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 10 januari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, dat de verzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd waarom ervan uit is gegaan dat de verslechtering van de medische situatie is opgetreden op 1 januari 2016 en dat appellant geen stukken heeft overgelegd die aanwijzingen bevatten dat appellant per die datum meer beperkingen heeft dan vastgelegd in de FML van 23 september 2016. De rechtbank volgt niet de stelling van appellant dat, omdat hij met ingang van 18 juli 2017 voor 100% arbeidsongeschikt is geacht, moet worden aangenomen dat hij dit al vanaf 1 januari 2016 was. Appellant is immers op 17 maart 2017 geopereerd aan zijn rechterenkel en heeft zich ook met spoed aangemeld voor operatie aan zijn linkerenkel, zodat het de rechtbank zeer waarschijnlijk voorkomt dat de volledige arbeidsongeschiktheid daarmee samenhangt. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt wat de relevantie is van het oude dossier aangaande de eerste toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waar hij steeds om heeft verzocht. Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, volgt de rechtbank tot slot de conclusies van de primaire arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over de passendheid van de voor appellant geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zonder meer heeft aangenomen dat de per 18 juli 2017 door het Uwv aangenomen volledige arbeidsongeschiktheid, het gevolg is van operaties die in de periode kort daarvoor hebben plaatsgevonden. De rechtbank had niet achterwege kunnen laten daarover stukken op te vragen bij het Uwv en tevens stukken op te vragen uit de tijd dat aan appellant een indicatie op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) is toegekend. Volgens appellant is in 1999 zijn WAO-uitkering beëindigd wegens verdiensten binnen WSW-verband en is door het Uwv niet toegelicht waarom de WSW-indicatie ineens niet meer zou gelden. Uit de omstandigheid dat in het verleden een WSW-indicatie is toegekend, vloeit volgens appellant voort dat hij niet geschikt kan worden geacht voor het verrichten van gangbare arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 januari 2016 heeft vastgesteld op 68,42%.
4.3.
De grond dat de rechtbank ten onrechte geen stukken uit het verleden heeft opgevraagd bij het Uwv en ook niet had mogen nalaten het besluit waarbij appellant in 2017 volledig arbeidsongeschikt is geacht bij het Uwv op te vragen, slaagt niet. Het Uwv kon de eerstgenoemde stukken niet overleggen, omdat, zoals ook tijdens de zitting bij de rechtbank naar voren is gebracht, stukken uit de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw er niet meer zijn. Het Uwv is op grond van regelgeving ook niet gehouden deze stukken zo lang te bewaren. Voor zover appellant de stukken over de genoemde beslissing uit 2017 opgevraagd wilde zien, volgt uit het in hoger beroep door het Uwv overgelegde rapport van verzekeringsarts N.J. van Tilburg van 18 mei 2017 dat de rechtbank er terecht vanuit is gegaan dat appellant tijdelijk volledig arbeidsongeschikt is geacht in verband met twee operatieve ingrepen aan de rechter- en linkerenkel in maart en april 2017.
4.4.
Voor zover appellant heeft gesteld dat hij in het verleden een WSW-indicatie had en niet valt in te zien waarom hij nu geschikt wordt geacht voor het verrichten van gangbare arbeid, wordt met het Uwv geconcludeerd dat, nog daargelaten welke betekenis een WSW-indicatie heeft in het kader van de onderhavige beoordeling, niet duidelijk is of en, zo ja, op welke grond in het verleden een WSW-indicatie is afgegeven.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant per 1 januari 2016 meer beperkingen heeft dan zijn vastgelegd in de FML van 23 januari 2016 of dat hij niet in staat zou zijn de geduide functies te verrichten. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant daarom terecht met ingang van 1 januari 2016 vastgesteld op 68,42%.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) W.M. Swinkels