ECLI:NL:CRVB:2020:316
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die zich per 5 juli 2011 ziek had gemeld, betwistte de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant per 1 januari 2016 68,42% arbeidsongeschikt was, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 september 2016. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen aanwijzingen waren dat de appellant per 1 januari 2016 meer beperkingen had dan in de FML was vastgelegd.
De appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat zijn volledige arbeidsongeschiktheid per 18 juli 2017 het gevolg was van operaties die kort daarvoor hadden plaatsgevonden. Hij stelde dat het Uwv niet had toegelicht waarom zijn eerdere WSW-indicatie niet meer gold. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen bewijs was voor een verslechtering van de situatie van de appellant per 1 januari 2016. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de appellant geen relevante stukken had overgelegd die zijn stelling konden onderbouwen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De beslissing van het Uwv om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen op 68,42% per 1 januari 2016 werd daarmee bekrachtigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.