ECLI:NL:CRVB:2020:3160
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag AOW-pensioen op basis van huwelijkse tijdvakken en arbeidsongeschiktheidsuitkering echtgenoot
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, geboren in 1951 en gehuwd met een man die van 1966 tot 1972 in Nederland woonde en werkte, had een aanvraag voor een AOW-pensioen ingediend. Deze aanvraag werd afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld of haar echtgenoot verzekerd was voor de AOW gedurende hun huwelijk. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante geen recht had op AOW-pensioen, omdat zij zelf niet in Nederland had gewoond of gewerkt en de huwelijkse tijdvakken niet konden worden vastgesteld.
Appellante stelde in hoger beroep dat zij recht had op een pensioen, verwijzend naar de Nederlandse uitkering van haar echtgenoot en haar eigen arbeidsongeschiktheid. De Sociale verzekeringsbank (Svb) betwistte dit en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de hoogte van de uitkering van de echtgenoot. De Raad oordeelde dat er geen gegevens beschikbaar waren die bevestigden dat de echtgenoot verzekerd was voor de AOW, en dat appellante geen huwelijkse tijdvakken had vervuld die aanspraken op AOW-pensioen konden rechtvaardigen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om haar aanspraak op AOW-pensioen te onderbouwen. De Raad benadrukte dat de omstandigheden van appellante, zoals haar ziekte en arbeidsongeschiktheid, niet konden leiden tot een recht op AOW-pensioen dat haar niet toekwam op basis van de geldende wetgeving.