ECLI:NL:CRVB:2020:3173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
19/3674 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en verzoek om herziening van eerdere afwijzing

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Appellante heeft in de loop der jaren meerdere keren aangegeven dat haar arbeidsongeschiktheid was toegenomen, maar het Uwv heeft deze verzoeken afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 december 2020 geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen op het eerdere besluit van 21 maart 2011. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van de WIA-beoordeling rechtvaardigden. De verzekeringsarts heeft overtuigend aangetoond dat er geen toegenomen beperkingen waren door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek van appellante om herziening van de eerdere afwijzing voor de toekomst ook niet kon worden toegewezen.

Uitspraak

19 3674 WIA

Datum uitspraak: 16 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 juli 2019, 18/4310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verweij. Tevens waren haar echtgenoot en T. den Daas, medisch adviseur, aanwezig. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 13 oktober 2009 ziekgemeld met locomotore en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft aan haar een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Op 11 januari 2011, na het doorlopen van de wachttijd, heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 21 maart 2011 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante met ingang van 28 maart 2011 een
WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft zich op 8 mei 2012 en 7 augustus 2012 per 28 maart 2011 en per
20 december 2011 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft bij besluiten van
26 juli 2012 en 23 augustus 2012 geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv ongegrond verklaard.
1.3.
Op 30 oktober 2017 heeft appellante zich per 1 januari 2010 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 26 februari 2018 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 21 maart 2011 waarbij een WIA-uitkering met ingang van
28 maart 2011 aan appellante is geweigerd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 februari 2018, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2018 en 16 oktober 2018, gegrond verklaard. Het Uwv heeft aan appellante over de perioden van 8 augustus 2013 tot en met 22 december 2013 en van 28 juni 2017 tot en met 12 oktober 2017 een WIA-uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat wat appellante heeft aangevoerd geen reden is voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft voorts overwogen dat geen reden bestaat de medische beoordeling onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wat betreft de psychische klachten in een rapport van 31 juli 2018 gemotiveerd toegelicht dat na 2011 geen achteruitgang van de medische toestand is gebleken, dat geen sprake is geweest van een psychiatrisch behandeltraject of intensivering van de behandeling en dat er daarom geen toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak zijn. In een rapport van
21 februari 2018 heeft de verzekeringsarts volgens de rechtbank gemotiveerd toegelicht dat bij de bestudering van de WIA-beoordeling niet is gebleken dat aspecten ten onrechte niet bij de beoordeling zijn betrokken. Wat betreft de stelling van appellante dat de periodes van volledige arbeidsongeschiktheid in 2013 en 2017 niet juist zijn vastgesteld heeft de rechtbank overwogen dat de huisarts desgevraagd geen herinnering aan sterk toegenomen beperkingen voorafgaand aan de operatie (op 7 augustus 2013) heeft en dat de toename van de knieklachten in 2016 volgens de verzekeringsarts een reactie na medisch onderzoek betreft. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd, herhaald. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig is geweest en dat geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat sprake was van vooringenomenheid of dat de verzekeringsarts zich grievend heeft uitgelaten. Appellante is verder van mening dat de rechtbank ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat zij niet is geschaad in haar belangen door het later overleggen van een document door het Uwv. Zij heeft daarnaast aangevoerd dat zij al voor het einde van de wachttijd per 28 maart 2011 bekend was met meer medische problematiek dan alleen knieklachten en psychische klachten. Ten onrechte heeft het Uwv die problematiek niet in acht genomen. Om deze reden moet worden teruggekomen van de WIA-beoordeling per einde van de wachttijd. Verder is volgens appellante sprake van toegenomen klachten uit dezelfde oorzaak binnen vijf jaar na de weigering van een WIA-uitkering per einde van de wachttijd. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij al vanaf 4 april 2013 volledig arbeidsongeschikt was als gevolg van knieklachten en dat zij opnieuw volledig arbeidsongeschikt was als gevolg van knieklachten per 1 september 2016. In
februari/maart 2019 is volgens appellante opnieuw gebleken van knieklachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een rapport van medisch adviseur Den Daas overgelegd. Deze stelt dat appellante lijdt aan een borderline stoornis en PTSS. Appellante heeft verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft met haar verzoek van 30 oktober 2017 het Uwv gevraagd terug te komen van het besluit van 21 maart 2011, waarbij het Uwv per 28 maart 2011 een
WIA-uitkering heeft geweigerd. Daarnaast wenst appellante dat toepassing wordt gegeven aan een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat de eerdere afwijzing voor de toekomst wordt herzien. Ter ondersteuning van haar verzoek om terug te komen van het besluit van 21 maart 2011 heeft appellante aangevoerd dat ook op 28 maart 2011 al hartklachten en maagzweer- en darmproblemen speelden, die later zijn geobjectiveerd. Zij beroept zich daarbij op het medisch journaal van haar huisarts, informatie van behandelaars en op een medicijnoverzicht.
4.2.
Ter zitting van de Raad is besproken dat het verzoek van appellante met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is afgewezen. Dit is vermeld in het primaire besluit en in het rapport van de verzekeringsarts. Bij uitspraak van
20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De vraag is of het Uwv in de op dit moment voorhanden zijnde medische gegevens aanleiding had behoren te vinden het besluit van 21 maart 2011 te herzien. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. De verzekeringsarts heeft overtuigend gemotiveerd dat uit de informatie van de huisarts blijkt van nieuwe klachten maar dat appellante deze nog niet eerder had. Bij bestudering van de oorspronkelijke WIA-beoordeling is de verzekeringsarts niet gebleken dat er aspecten over het hoofd zijn gezien of dat zaken niet meegewogen zijn die wel meegewogen hadden moeten worden. De oorspronkelijke beoordeling imponeert volgens hem compleet en adequaat. In zijn rapporten van 31 juli 2018, 16 oktober 2018,
27 november 2019 en 24 augustus 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat geen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb aan de orde zijn. Hij heeft overtuigend gemotiveerd dat uit de notities van de huisarts, nadat hij deze nog heeft besproken met de huisarts, over de periode van
april 2011 tot december 2011 niet blijkt dat sprake is van een achterliggende ziekte, terwijl wel bij herhaling sprake is van spanningen. Dit past volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij een aanpassingsstoornis, een milde aandoening, zoals de primaire verzekeringsarts ook heeft genoteerd. In zijn rapport van 24 augustus 2020 voegt hij daar nog aan toe dat in het kader van de psychiatrische toestand van betrokkene op de datum in geding heel duidelijk blijkt dat het niet gaat om nieuwe feiten of omstandigheden omdat alles bekend was of bekend had kunnen zijn. De cardioloog schrijft op 6 maart 2012 dat er geen cardiale pathologie aantoonbaar is. De neuroloog vindt in maart/april 2012 geen duidelijke aanknopingspunten voor neurologische pathologie. Ook uit de overige beschikbare medische informatie kan niet worden geconcludeerd dat bij de oorspronkelijke WIA-beoordeling pathologie is gemist. Er is dus geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door appellante overgelegde medische stukken geen aanleiding geven om het besluit van 21 maart 2011 te herzien.
4.5.1.
Evenmin bestaat aanleiding verdere toepassing te geven aan een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid anders dan de door het Uwv vastgestelde perioden van toegenomen arbeidsongeschiktheid in verband met de knieoperaties. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend toegelicht dat in het bereik van de mentale toestand van appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na einde wachttijd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vertoonde appellante in 2011 een reactief beeld rond/als reactie op gebeurtenissen in de privésfeer. Het is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken dat in het bereik van de psychiatrie sprake is van achteruitgang van de medische toestand door dezelfde ziekteoorzaak. Hij heeft toegelicht dat er na 2011 geen sprake is geweest van een psychiatrisch behandeltraject of van intensivering van de behandeling van de door de primaire verzekeringsarts gediagnosticeerde aanpassingsstoornis. In zijn rapport van 24 augustus 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de psychiatrische toestand van appellante overtuigend toegelicht dat het vaststellen van een persoonlijkheidsstoornis de competentie is van een psychiater en dat het door medisch adviseur Den Daas uitgevoerde onderzoek niet toereikend is geweest om de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis te kunnen stellen. De toelichting van Den Daas ter zitting van de Raad maakt dat niet anders.
4.5.2.
Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat naar objectieve medische maatstaven vaststelbaar is dat sprake moet zijn geweest van volledige arbeidsongeschiktheid door rechterknieklachten van 8 augustus 2013 tot en met
22 december 2013. Hij heeft overtuigend gemotiveerd dat aanmerkelijk toegenomen beperkingen voorafgaand aan de knie-operatie in 2013 niet zijn te objectiveren.
4.5.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook overtuigend toegelicht dat sprake was van tijdelijke volledige arbeidsongeschiktheid na de rechterknieoperatie van 28 juni 2017 tot en met 12 oktober 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij aangesloten bij de richtlijn “revalidatie tibiakop osteotomie” van orthopedisch chirurg R.P.A. Jansen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante in september 2016 melding gemaakt van toegenomen knieklachten, reactief na een medisch onderzoek. Deze klachtentoename heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een reactie karakter en niet traceerbaar is dat er sprake is geweest van blijvende klachtentoename. Dit laatste kan ook worden afgeleid uit wat de huisarts op 28 maart 2017 vermeldt, namelijk dat appellante zich fitter voelt, één keer per week gaat sporten en veel buiten wandelt. Er bestaan dus geen aanknopingspunten voor de conclusie dat al eerder dan 28 juni 2017 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Daarbij wijst de Raad er nog op dat toegenomen klachten niet automatisch betekent dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.5.4.
Gelet op het vorenstaande bestaat er bij de Raad geen twijfel over het standpunt van het Uwv, zodat er geen aanleiding is om een deskundige te raadplegen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
4.6.
In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.7.
Voor zover appellante heeft bedoeld een verzoek in te dienen om de eerdere afwijzing voor de toekomst te herzien, wordt geoordeeld dat ook geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie (uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1).
4.8.
Uit wat in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken