ECLI:NL:CRVB:2020:3189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
19/1700 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,95%. Appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 16 februari 2016 ziek gemeld en ontving een WGA-vervolguitkering. Na bezwaar tegen de beslissing van het Uwv, waarin zijn arbeidsongeschiktheid op 53,27% was vastgesteld, werd deze herzien naar 53,95% na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad onderschrijft de bevindingen van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige, die overtuigend hebben toegelicht waarom appellant in staat wordt geacht de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunten herhaald, maar de Raad vindt geen aanleiding om de eerdere oordelen van de rechtbank te herzien. De Raad concludeert dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19.1700 WIA

Datum uitspraak: 16 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2019, 18/4153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, aan de kant van het Uwv via videobellen, plaatsgevonden op
4 november 2020. Mr. Voogt is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 42,50 uur per week. Op
16 februari 2016 heeft appellant zich met fysieke klachten ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 2 januari 2018 aan appellant met ingang van 13 februari 2018 een WGA‑vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,27%. Daaraan is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag gelegd.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 2 januari 2018 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar is appellant gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft een rapport van 20 juni 2018 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum opgemaakt, waarin ook beperkingen in verband met psychische klachten zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee functies laten vervallen en het maatmanloon aangepast met de juiste indexering. Dit heeft ertoe geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,95%. Dit valt, evenals het in het besluit van
2 januari 2018 vastgestelde percentage, in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45-55%, zodat het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit 28 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond heeft verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit is gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek. Daarbij heeft zij erop gewezen dat het medisch onderzoek is gebaseerd op eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector. In wat appellant in beroep heeft aangevoerd en aan medische informatie heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding op onjuiste wijze in de FML van 20 juni 2018 is vastgelegd. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor appellant geschikt zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 25 juni 2018 voldoende toegelicht waarom appellant in staat moet worden geacht deze functies te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat voor zijn psychische en lichamelijke klachten meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de FML van 20 juni 2018. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat op de beoordelingspunten 1.3 (herinneren), 1.9.8 (werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist), en 1.9.9 (werk zonder verhoogd persoonlijk risico) ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen, althans bij laatstgenoemd punt ten onrechte een beperkende toelichting is vermeld. Volgens appellant zijn ten onrechte de klachten niet in zijn geheel meegewogen. Appellant heeft ten aanzien van het beoordelingspunt 1.3 (herinneren) gesteld dat volgens de behandelend psychiater sprake is van een ernstige depressie en dat de primaire arts bij het psychisch onderzoek heeft overwogen dat het korte- en langetermijngeheugen gestoord lijken te zijn en dat data en feiten niet goed reproduceerbaar zijn. Appellant heeft ten aanzien van beoordelingspunt 1.9.8 (werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist) gesteld dat, gelet op de bij hem door de primaire arts vastgestelde verminderde stressbestendigheid in combinatie met de ernstige depressie en de constatering van de arbeidsdeskundige dat hij een afwezige indruk maakt, een beperking op dit punt had moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant, in aanvulling op de eerder door hem overgelegde stukken, brieven van zijn behandelend psychiater van 27 augustus 2020 en 18 september 2020 overgelegd. Ten aanzien van beoordelingspunt 1.9.9 (werk zonder verhoogd persoonlijk risico) heeft appellant gesteld dat hij op dit punt ten onrechte alleen beperkt is geacht voor het beroepsmatig besturen van voertuigen. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellant aangevoerd dat hij de functie van medior soldering operator (SBC-code 111180) niet kan verrichten omdat hij niet over een goed geheugen beschikt voor de lay-out van printplaten en hij op beoordelingspunt 4.13 (duwen en trekken) beperkt is tot 10 kgf. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 30 oktober 2020 weliswaar heeft toegelicht dat in deze functie sprake is van een duw/trekbelasting van minder dan 5 kgf maar dat dat niet klopt gezien het gewicht van de kar en de op de kar liggende printplaten. De functie van inpakster koekjes (SBC-code 111190) is volgens appellant niet geschikt omdat hij niet in een heel drukke werkomgeving kan werken en bij deze functie wordt gewerkt in een productieruimte met machinelawaai en radiogeluid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 februari 2018 heeft vastgesteld op 53,95%.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden tegen de medische
grondslag van het bestreden besluit aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze
gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek
hebben verricht naar de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen. De
rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling van
de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de
overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Daaraan wordt naar aanleiding van de in hoger beroep gewisselde medische stukken het volgende toegevoegd.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep nader heeft aangevoerd en de medische informatie die appellant ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep heeft overgelegd, leidt niet tot het oordeel dat de beperkingen van appellant wegens zijn psychische en lichamelijke klachten zijn onderschat en dat ten onrechte geen beperkingen bij de beoordelingspunten 1.3 (herinneren) en 1.9.8 (werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist) zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 17 juli 2019,
28 september 2020, 13 oktober 2020 en 20 oktober 2020 inzichtelijk en overtuigend toegelicht waarom hij daarin geen aanleiding heeft gezien om de belastbaarheid van appellant per 13 februari 2018 te wijzigen.
4.4.1.
In zijn rapport van 17 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat met de door behandelend psychiater gestelde diagnose depressie, eenmalige episode ernstig bij het vaststellen van de beperkingen al rekening is gehouden. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het enkele feit dat die diagnose is gesteld onvoldoende reden is om een beperking bij het beoordelingspunt 1.3 (herinneren) aan te nemen. Ook is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken van dusdanig ernstige stoornissen op dat gebied dat op grond daarvan beperkingen zouden moeten worden aangenomen. De normaalwaarde houdt in dat iemand zich meestal tijdig zonder ongebruikelijke hulpmiddelen relevante zaken kan herinneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat dat bij appellant het geval is. Ten aanzien van de traagheid in handelen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar observaties tijdens het primaire medisch onderzoek en de observaties tijdens de hoorzitting en op grond daarvan heeft hij geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van het CBBS om op het beoordelingspunt 1.9.8 (werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist) een beperking aan te nemen. Ook in het medicatiegebruik van appellant (het middel Quetiapine van 50 mg), later in het behandeltraject van 25 mg, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen omdat volgens hem na een gewenningsperiode van ongeveer zes weken niet is te verwachten dat relevante bijwerkingen aan de orde zijn.
4.4.2.
In een rapport van 28 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de behandelend psychiater in de beschrijvende diagnose heeft vermeld depressieve stoornis, eenmalig, matig ernstig en bij DSM-5 classificatie depressieve stoornis, eenmalig, ernstig. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep specificeert de psychiater in de DSM-5 classificatie niet de mate van de ernst van de depressie en duidt de beschrijvende diagnose erop dat het aantal symptomen tussen een matige en een ernstige depressie ligt. Dat bij een ernstige depressie altijd de beoordelingspunten herinneren en handelingstempo moeten worden beperkt, zoals appellant heeft aangevoerd, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet altijd zonder meer juist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij gewezen op de toelichting in het CBBS bij het beoordelingspunt 1.3 (herinneren), waarin is vermeld dat alleen bij ernstige stoornissen, zoals dat voorkomt bij dementie, Korsakow of bij ernstige schade in de hersenen, een beperking bij dit punt wordt aangenomen. Dat iemand vaker gebruik maakt van een agenda of lijstjes betekent niet dat de continuïteit van handelen gevaar loopt. Ten aanzien van de stelling van appellant dat het feit dat de behandelend psychiater niets opmerkt over een gestoorde geheugenfunctie niet wil zeggen dat de geheugenfunctie niet verstoord is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat dit omgekeerd ook niet betekent dat de geheugenfunctie wel verstoord is. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat in de medische stukken van de behandelaars niets wordt vermeld over een verstoord ervaren geheugen door appellant. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de opmerking van de primaire arts onder het Psychisch onderzoek “het lange- en korte termijn geheugen lijken gestoord, data en feiten zijn niet goed reproduceerbaar” niet los te zien van de taalbarrière van appellant, waarbij hij erop heeft gewezen dat appellant bij het beantwoorden van de vragen wel adequaat reageerde na verheldering van de vragen door de behandelend psycholoog die bij het spreekuurcontact van de primaire arts aanwezig was en appellant bijstond. Ten aanzien van beoordelingspunt 1.9.8 (werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat met de aangenomen beperkingen bij 1.9.5 (voorspelbare werksituatie), 1.9.6 (geen veelvuldige storingen en onderbrekingen) en 1.9.7 (deadlines en productiepieken) een vertraging van het handelingstempo voor het kunnen verrichten van snelle handelingstaken in arbeid is erkend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder opgemerkt dat de opmerking van de arbeidsdeskundige dat “betrokkene een erg afwezige indruk maakt” geenszins betekent dat er sprake is van aandriftverlies, zoals appellant heeft aangevoerd. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige aangegeven dat appellant de vragen niet lijkt te begrijpen of de indruk wekt dat vragen niet doordringen, wat met de taalbarrière kan samenhangen. Bij het beoordelingspunt 1.9.9 (werk zonder verhoogd persoonlijk risico) is een beperking aangenomen en komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongeacht welke toelichting erbij staat, altijd een signalering bij een kenmerkende belasting ervan in een functie. In de rapporten van 13 oktober 2020 en
20 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op de in hoger beroep overgelegde brieven van de behandelend psychiater, verwezen naar het rapport van
28 september 2020. Er zijn geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.5.
De gronden tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit leiden niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. In een rapport van 15 juli 2019, en in een nadere reactie van 30 oktober 2020, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat er geen sprake is van overschrijdingen op de door appellant genoemde beoordelingspunten bij de geselecteerde functies van medior soldering operator (SBC-code 111180) en inpakster koekjes (SBC-code 111190). Ten aanzien van de functie van medior soldering operator geldt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet beperkt heeft geacht op het beoordelingspunt 1.3 (herinneren) en dat in deze functie geen sprake is van een kenmerkende belasting op beoordelingspunt 4.13 (duwen en trekken). Het standpunt van appellant dat uit het gewicht van de kar met printplaten volgt dat zijn belastbaarheid wordt overschreden, gezien de beperking op beoordelingspunt 4.13 (duwen en trekken) in de FML van 20 juni 2018 dat appellant ongeveer 10 kgf kan duwen of trekken (volle vuilniscontainer), wordt verworpen onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 25 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4036 en 31 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:313. Wat betreft de functie van inpakster koekjes heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 15 juli 2019 en 30 oktober 2020 toegelicht dat geluidbelasting geen kenmerkende belasting in deze functie is en waarom de belastbaarheid van appellant ook op dit punt niet wordt overschreden. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze inzichtelijke en overtuigende toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier