ECLI:NL:CRVB:2020:3198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
18/3581 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving, heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit als in de eerdere procedure. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd en dat de medische beoordeling juist was. Appellant heeft betoogd dat zijn lichamelijke en psychische klachten niet adequaat zijn beoordeeld en dat er aanleiding was om een deskundige te benoemen. De Centrale Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de medische beoordeling in twijfel trekken. Het verzoek van appellant om een neuroloog als deskundige te benoemen is afgewezen. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3581 WIA

Datum uitspraak: 16 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2018, 17/2600 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 4 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Benayad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als conciërge voor 36,55 uur en als schoonmaker voor
gemiddeld 16,60 uur. Op 22 oktober 2007 heeft appellant zich met rechterschouderklachten en psychische klachten ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 26 oktober 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, die per 25 augustus 2012 is beëindigd, waarna appellant in aanmerking is gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 30 april 2015 heeft de werkgever van appellant het Uwv om een herbeoordeling verzocht omdat zij meent dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellant heeft vervolgens het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die de verzekeringsarts heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 januari 2017. Hierop heeft een arbeidsdeskundige voor appellant functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant vanaf 2 februari 2017 30,35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 13 februari 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 14 april 2017 beëindigd, omdat appellant met ingang van 2 februari 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de artsen van het Uwv zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat met de beperkingen van appellant voldoende rekening is gehouden in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 januari 2017. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat uit het door appellant ingebrachte rapport van de klinisch geriater naar voren komt dat de toestand van appellant in de periode van diens onderzoek, eind december 2017 en begin januari 2018, slechter was dan ten tijde van de datum in geding (2 februari 2017). Niet valt af te leiden dat de klachten op 2 februari 2017 ook al in die mate aanwezig waren. Tijdens de herbeoordeling heeft appellant zelf aangegeven dat zijn lichamelijke toestand niet was verslechterd. Verder heeft de rechtbank ten aanzien van de psychische klachten van belang geacht dat tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts op 13 december 2016 niet is gebleken van aanwijzingen voor ernstige psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht waarom niet van een wijziging van de psychische klachten kan worden uitgegaan. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat het Uwv niet mocht afzien van het horen van appellant. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat appellant bij brief van 10 maart 2017 in de gelegenheid is gesteld om bezwaargronden aan te vullen en dat hem daarbij ook is gevraagd of hij wil laten weten of hij een hoorzitting wil. Volgens de rechtbank kan uit het dossier niet worden afgeleid dat appellant heeft verklaard dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. De rechtbank is verder niet gebleken dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht en dat zijn beperkingen door zijn lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat. Volgens appellant zijn de verzekeringsartsen ten onrechte niet ingegaan op de ernstige klachten van gevorderde dementie, psychotische verschijnselen en de mogelijkheid dat hij sarcoïdose heeft en hebben de verzekeringsartsen zijn lichamelijke klachten ten onrechte niet in hun beoordeling betrokken. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft erop gewezen dat uit de brief van de behandelend klinisch geriater volgt dat hij ernstige cognitieve stoornissen heeft, waardoor hij niet lichamelijk zelfredzaam is, en de conclusie had moeten zijn dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van klinisch geriater K. de Vries van 11 juni 2018 overgelegd. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen deskundige benoemd. Tot slot heeft appellant gesteld dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft gevolgd in zijn stelling dat de hoorplicht is geschonden. Volgens appellant heeft zijn toenmalige gemachtigde de brief van het Uwv van 10 maart 2017, waarin is gevraagd om te laten weten of appellant gehoord wil worden, niet ontvangen. Ter zitting heeft appellant zijn grond tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ingetrokken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 augustus 2018
en 10 juni 2020.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv in dit geval van het horen mocht afzien. Appellant is in bezwaar en beroep bijgestaan door [naam] . In beroep heeft zijn toenmalige gemachtigde aangevoerd dat hij niet expliciet heeft afgezien van het recht om te worden gehoord. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat voor die stelling in het dossier geen aanknopingspunten waren te vinden. Wat appellant hierover in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel nu de toenmalig gemachtigde niet heeft bestreden dat hij de brief van 10 maart 2017 heeft ontvangen. In hoger beroep wordt dan ook van de ontvangst van deze uitnodigingsbrief uitgegaan.
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
De vraag ligt voor of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 februari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-uitkering van appellant terecht met ingang van 14 april 2017 heeft beëindigd.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden tegen de medische
grondslag van het bestreden besluit aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze
gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag is gelegd. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling voor onjuist te houden en hoefde in de aangedragen feiten of gronden geen aanleiding te zien om een deskundige te benoemen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
In de nadere medische informatie die appellant ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep heeft overgelegd wordt evenmin aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. In het rapport van 8 augustus 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van een rapport van klinisch geriater De Vries van
25 januari 2018 en in aanvulling op wat zij daarover in beroep heeft opgemerkt, voldoende gemotiveerd toegelicht dat uit dit rapport van de klinisch geriater volgt dat er geen betrouwbare uitspraak is te doen over de cognitie, gelet op de testhouding van appellant en dat onderzoek niet heeft geleid tot de diagnose dementie, en dat voorts niet is gebleken dat de diagnose sarcoïdose is gesteld. In het rapport van 10 juni 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de brief van de klinisch geriater van 11 juni 2018 geconcludeerd dat deze brief geen nieuwe medische gegevens bevat ten opzichte van de medische gegevens die al bekend waren en in de medische beoordeling zijn betrokken. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van het standpunt de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De enkele stelling van appellant dat uit de brief van de klinisch geriater van 11 juni 2018 volgt dat appellant slechthorend is, zonder nader te onderbouwen tot welke beperkingen dit volgens hem moet leiden, is onvoldoende voor een andersluidende conclusie.
4.6.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit is er geen reden om een deskundige te benoemen. Het verzoek van appellant om een neuroloog als deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
5. Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier