ECLI:NL:CRVB:2020:3199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
19-2598 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid tot het verrichten van arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als medewerker medisch A werkte, had zich op 18 april 2017 ziek gemeld vanwege rugklachten. Na verschillende periodes van ziekte ontving zij een uitkering op grond van de Ziektewet. De verzekeringsarts had appellante per 26 februari 2018 geschikt geacht voor haar eigen werk, waarna het Uwv haar uitkering beëindigde. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, met de overweging dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante in staat werd geacht haar eigen werk te verrichten.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij nog steeds veel pijn ervaart en verzocht zij om de benoeming van een onpartijdige deskundige. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellante te twijfelen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat appellante met aspecifieke chronische rugpijn in staat was haar rugsparende werk te verrichten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.2598 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2019, 18/3399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker en vergezeld door haar dochter. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerker medisch A voor 32 uur per week, toen zij zich op 18 april 2017 voor dit werk ziek meldde met rugklachten. Zij ontving van 18 april tot
26 juni en van 27 november tot 4 december 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 6 december 2017 heeft zij zich opnieuw ziek gemeld.
1.2.
Op 16 februari 2018 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 26 februari 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker medisch A. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
21 februari 2018 de ZW-uitkering van appellante per 26 februari 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de situatie van appellante. Mede gelet op de werkomschrijving moet appellante in staat worden geacht haar eigen rugsparende werk te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij veel pijn heeft in de rug. Zij is nog steeds onder behandeling en gebruikt medicijnen. Zij heeft medische informatie overgelegd. Verzocht is een onpartijdige deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft de rug van appellante onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken tijdens de hoorzitting en informatie van de radioloog bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd op de in beroep overgelegde brief van de neuroloog.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante in staat moet worden geacht haar eigen werk te verrichten, wordt eveneens onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat sprake is van aspecifieke chronische rugpijn. Dit wordt bevestigd door de foto die van de lumbale wervelkolom is gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de in beroep overgelegde brief van de neuroloog opgemerkt dat daarin geen afwijkingen worden beschreven en dat er geen aanwijzingen zijn voor een zenuwbeknelling. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die tot een andere conclusie zou moeten leiden. In reactie op de door appellante overgelegde stukken heeft het Uwv gemotiveerd uiteengezet dat die stukken grotendeels niet zien op de datum in geding en dat de overige informatie reeds bekend was. De brief van de neuroloog van 4 mei 2018 was al overgelegd in beroep en in de brief van de neuroloog van
30 maart 2018 staat dat een MRI-onderzoek geen verklaring geeft voor de klachten. Uit de werkomschrijving blijkt dat de werkzaamheden aan een bureau worden uitgevoerd. De werkzaamheden kunnen zittend of staand worden uitgevoerd en naar eigen inzicht kan worden vertreden of een korte pauze worden genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze werkzaamheden terecht als rugsparend aangemerkt. Dat appellante, zoals zij ter zitting heeft verteld, nog steeds onderzoeken en behandelingen ondergaat, betekent niet dat zij haar eigen rugsparende werk niet zou kunnen doen. Aangezien bij de Raad geen twijfel bestaat, is er geen reden om een deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
16 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken