ECLI:NL:CRVB:2020:3199
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid tot het verrichten van arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als medewerker medisch A werkte, had zich op 18 april 2017 ziek gemeld vanwege rugklachten. Na verschillende periodes van ziekte ontving zij een uitkering op grond van de Ziektewet. De verzekeringsarts had appellante per 26 februari 2018 geschikt geacht voor haar eigen werk, waarna het Uwv haar uitkering beëindigde. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, met de overweging dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante in staat werd geacht haar eigen werk te verrichten.
In hoger beroep voerde appellante aan dat zij nog steeds veel pijn ervaart en verzocht zij om de benoeming van een onpartijdige deskundige. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellante te twijfelen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat appellante met aspecifieke chronische rugpijn in staat was haar rugsparende werk te verrichten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.