ECLI:NL:CRVB:2020:3201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
19-2697 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek had gemeld na een fietsongeval. Appellante had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had haar aanvraag afgewezen op basis van de vaststelling dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Noord-Holland had eerder geoordeeld dat de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige, J.M. Fokke, gevolgd konden worden, maar twijfelde aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies. Het Uwv had daarop aanvullende informatie verstrekt, maar de rechtbank bleef bij haar oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was.

In hoger beroep heeft appellante haar bezwaren tegen de eerdere uitspraken herhaald, met de stelling dat de FML niet correct de beperkingen van appellante weerspiegelt en dat de geselecteerde functies niet passend zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op minder dan 35% heeft vastgesteld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de arbeidsdeskundige toereikend heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies, ondanks de beperkingen, passend zijn voor appellante. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19 2697 WIA

Datum uitspraak: 17 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 januari 2019, 16/5127 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 mei 2019, 16/5127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] , te [vestigingsplaats] als derde-belanghebbende (werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. A. Lippinkhoff zich gesteld als derde-belanghebbende.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020 via een beeldverbinding. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber-Speksnijder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha. Werkgeefster heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster bij werkgeefster voor 36,86 uur per week. Op 7 december 2012 heeft zij zich ziek gemeld met cognitieve klachten na een fietsongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.2.
Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 2 maart 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 september 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 september 2016 ten grondslag.
1.3.
De rechtbank heeft J.M. Fokke, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 5 februari 2018 rapport uitgebracht en op 24 juni 2018 een aanvullend rapport. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 13 juli 2018 naar aanleiding van het (aanvullende) rapport van de deskundige een beperking toegevoegd aan de FML op item 1.9.10: ja, er gelden overige specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid, namelijk (toelichting:) ‘niet meer dan 4 uur/dag langdurig aaneengesloten intensieve cognitieve belasting aanbieden’.
1.4.
In een rapport van 16 juli 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat, ondanks de wijziging in de FML, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet wijzigt.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt en dat deze situatie zich hier voordoet. De deskundige heeft in zijn rapport aan de hand van de onderzoeksbevindingen gemotiveerd uiteengezet dat appellante op item 1.9.10 meer beperkt zou moeten worden geacht dan door het Uwv is aangenomen. Het Uwv heeft de conclusies van de deskundige overgenomen en verwerkt in de FML van
13 juli 2018. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het deskundigenrapport verrichte vertaalslag in de FML van 13 juli 2018. De deskundige heeft in zijn aanvullende rapport expliciet weersproken dat de door hem in zijn eerste rapport aangegeven beperking gelijk staat aan een urenbeperking en heeft daarbij toegelicht dat deze beperking niet anders is geformuleerd dan een beperking voor de fysieke belasting zoals staan, lopen en zitten gedurende niet meer dan vier uur op een werkdag en betekent dat intensieve cognitieve belasting niet langdurig aaneengesloten moet worden aangeboden. De in de FML van
13 juli 2018 onder item 1.9.10 opgenomen beperking is hiermee in lijn.
2.2.
De rechtbank was echter niet overtuigd van de medische geschiktheid van de geselecteerde functies, omdat de toelichting bij de signaleringen van de functies Keukenverkoper, Samensteller elektrotechnische apparatuur, Baliemedewerker, Receptionist en Samensteller kunststof en rubberproducten vermeldt dat in die functies de cognitieve belasting afhankelijk van de werkzaamheden wisselt, wat niet lijkt uit te sluiten dat sprake kan zijn van langdurig aaneengesloten intensieve cognitieve belasting gedurende meer dan vier uur per dag. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert, waarna het Uwv in de gelegenheid is gesteld dit gebrek te herstellen.
2.3.
Het Uwv heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt en met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 januari 2019 een nadere toelichting gegeven op de voor appellante geselecteerde functies ten aanzien van de belastbaarheid op item 1.9.10.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak, die voortbouwt op de aangevallen tussenuitspraak, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De door appellante niet onderbouwde twijfel aan de vertaling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de beperkingen van appellante in de FML van
13 juli 2018 is voor de rechtbank geen aanleiding om terug te komen op haar oordeel in de tussenuitspraak over het medische aspect van de beoordeling. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 25 januari 2019 toereikend heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, in onderlinge samenhang bezien, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA met ingang van 2 maart 2016 terecht is vastgesteld op minder dan 35%. Appellante heeft aangevoerd dat onduidelijk is of de FML een juiste afspiegeling is van appellantes beperkingen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de geduide functies niet passend zijn en dat de rechtbank ten onrechte niet heeft voldaan aan het verzoek om de medische geschiktheid van de functies voor te leggen aan de deskundige. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante rapporten van
13 maart 2020 en 17 april 2020 ingebracht van arbeidsdeskundige H.R. Betten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen tussenuitspraak en van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 2 maart 2016 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat geen reden bestaat voor twijfel aan juistheid van de vertaalslag van het oordeel van de deskundige door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 13 juli 2018 in item 1.9.10 van de FML en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Appellante heeft ook in hoger beroep niet onderbouwd waarom de door de deskundige aangewezen geachte beperking op item 1.9.10, die in zijn geheel door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML is overgenomen, geen juiste vertaalslag is van het oordeel van de deskundige.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies ook wat betreft cognitieve belasting passend zijn voor appellante wordt eveneens onderschreven. Naar aanleiding van de aangevallen tussenuitspraak heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van
25 januari 2019 inzichtelijk gemotiveerd uiteengezet waarom de voor appellante geselecteerde functies met inachtneming van de beperking op 1.9.10 ,‘niet meer dan 4 uur/dag langdurig aaneengesloten intensieve cognitieve belasting aanbieden’, passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarenboven in zijn rapport van 8 april 2020 – in reactie op het rapport van arbeidsdeskundige Betten van 13 maart 2020 – zijn standpunt nogmaals uitvoerig en inzichtelijk gemotiveerd. Dit standpunt wordt onderschreven. Hetgeen arbeidsdeskundige Betten heeft aangevoerd over de totale beoordeling van de functies leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt gewezen op de rechtspraak van de Raad dat, als geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid bij de afzonderlijke beperkingen, van een overschrijding van de totaalbelasting binnen de geduide functies geen sprake kan zijn (zie de uitspraak van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1616). Met de rechtbank wordt daarom geen aanleiding gezien om de geschiktheid van de geselecteerde functies aan de deskundige voor te leggen. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van
8 april 2020 voldoende toegelicht dat de belasting van 9,5 uur op de koopavond in de functie van keukenverkoper met SBC-code 517061 geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante betreft.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat dat de gronden van het hoger beroep geen doel treffen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier