ECLI:NL:CRVB:2020:3204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
18-6492 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 2 november 2015 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, welke door het Uwv was afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant, ondanks zijn klachten. Appellant had aangevoerd dat zijn tinnitus en andere klachten niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling, maar de Raad vond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met zijn klachten.

De Raad oordeelde verder dat de beroepsgronden van appellant, die voornamelijk herhalingen waren van eerdere argumenten, niet slaagden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek. De beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen werd daarmee bevestigd, en de Raad concludeerde dat appellant niet in aanmerking kwam voor een uitkering op basis van de Wet WIA.

Uitspraak

18.6492 WIA

Datum uitspraak: 17 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2018, 18/2914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 5 november 2020. Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Walker en F.M.J. Eijmael namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als centralist voor 37,88 uur per week. Appellant heeft zich op 2 november 2015, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 6 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 30 oktober 2017 een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 15 februari 2018 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft drie van de vijf door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen en heeft aanvullend twee nieuwe functies geselecteerd. Op basis van deze functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de klachten van appellant en informatie van zijn behandelaars zijn meegenomen bij de beoordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat het rapport inzichtelijk is, geen tegenstrijdigheden bevat en dat het onderzoek de getrokken conclusies kan dragen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de bevindingen en het medisch oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen en gaat daarom uit van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen in de FML. Hierbij is overwogen dat appellant zijn stelling dat vanwege knieklachten meer beperkingen moeten worden aangenomen, niet met medische stukken onderbouwd. Ten aanzien van de stelling van appellant dat zijn psychische klachten toenemen als hij functies moet uitvoeren die voor hem te eenvoudig zijn, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat er geen reden is om op dit punt een beperking aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid voldoende toegelicht waarom appellant niet voor een urenbeperking in aanmerking komt. Niet is uit de stukken gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet het gehele dagverhaal van appellant heeft betrokken bij haar onderzoek. Voor wat betreft het verzoek van appellant aan de rechtbank om de functie enquêteformulieren op te vragen, heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7275, overwogen dat er geen redenen zijn om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. De beroepsgronden van appellant hebben de rechtbank daarvoor onvoldoende aanleiding gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant de juistheid van de vastgelegde gegevens niet voldoende gemotiveerd bestreden. Omdat de rechtbank zelf ook niet aan de juistheid van deze gegevens twijfelt, is zij uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv, door de reductiefactor 1,0 toe te passen voor de functie machinebediende (SBC-code 271092), zowel de Beleidsregel Uurloonschatting 2008 als het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten juist toegepast. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3242. De rechtbank heeft in het betoog van appellant geen reden gezien om van deze vaste rechtspraak af te wijken. De rechtbank heeft, gelet op de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de functie machinebediende kunststofverwerkende industrie (SBC-code 271092). De rechtbank heeft het betoog van appellant ter zitting dat verder moet worden onderzocht in hoeverre het in deze functie mogelijk is om met de bedoelde oorplastiek te werken niet gevolgd, reeds omdat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is verklaard dat binnen de functie met oorplastiek kan worden gewerkt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot een urenbeperking niet zorgvuldig is geweest. In de medische rapportage is ten onrechte niet opgenomen dat de tinnitus een oorzaak is voor het onvoldoende verkrijgen van nachtrust. Volgens appellant is bij het opnemen van zijn dagverhaal ten onrechte niet specifiek opgenomen dat appellant pas aan het eind van de ochtend wakker wordt en is dit gegeven ook niet vermeld in het verslag van de hoorzitting en niet volledig meegenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft zijn stelling herhaald dat door de functies die voor hem zijn geselecteerd, zijn psychische klachten zullen toenemen, omdat hij in die functies onder gestimuleerd zal worden. Appellant heeft verder gesteld dat hij er belang bij heeft te kunnen beoordelen of het resultaat functiebeoordeling van de voor hem geselecteerde functies overeenstemt met de feitelijke inhoud van die functies, zodat hij dient te beschikken over de enquêteformulieren van de voor hem geselecteerde functies en over informatie over de wijze waarop de functiebelasting van de geselecteerde functies is vastgesteld. Appellant heeft betoogd dat er in de wet geen grondslag is te vinden voor het door het Uwv gevoerde, in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel uurloonschatting 2008 opgenomen beleid dat de urenomvang per SBC-code gesteld wordt op de functie met de grootste urenomvang. Appellant heeft er tot slot op gewezen dat in de functie machinebediende kunststofverwerkende industrie (SBC-code 271092) sprake is van lawaai boven de toegestane geluidsdrempel. Deze functie is door het Uwv toch passend geacht, omdat de functionaris gebruik maakt van otoplastieken (gehoorbescherming). Uit een door appellant in hoger beroep ingebracht rapport van 22 juni 2020 van Beter Horen blijkt volgens appellant dat het afsluiten van de oren van geluid tot gevolg heeft dat de tinnitus in zijn hoofd meer hoorbaar is. Appellant betwist dat een functie waarin de situatie wordt gecreëerd dat hij nog meer last heeft van de tinnitus, een passende functie is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant voldoende besproken en terecht geoordeeld dat die gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het verslag van de hoorzitting onvolledig en onjuist is. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het “Verslag hoorzitting” van 14 februari 2018 en in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 februari 2018, is verslag gedaan van hetgeen bij de hoorzitting is besproken. In het rapport van 15 februari 2018 is vermeld dat appellant heeft meegedeeld dat hij 's nachts wakker wordt en dan weer moeilijk in slaap kan vallen. Hij wordt pas eind van de ochtend wakker. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dus een volledig beeld gehad van de door appellant ervaren klachten en dat bij haar oordeelsvorming betrokken.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft gesteld over de door hem ondervonden slaapstoornissen als gevolg van zijn tinnitus, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan wat is overwogen in de aangevallen uitspraak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 februari 2018 inzichtelijk uiteengezet dat structureel overwerk, nachtdiensten en ploegendiensten vermeden moeten worden, maar dat aanknopingspunten ontbreken om een urenbeperking aan te nemen. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken ingezonden op grond waarvan getwijfeld kan worden aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De informatie van Beter Horen komt overeen met de informatie die daarvoor bekend was. Met de door appellant ervaren medisch objectiveerbare klachten is rekening gehouden in de FML.
4.6.
In de behandelovereenkomst van 31 januari 2018 is door GZ-psycholoog M. Beun
vermeld dat het voor toekomstige werkzaamheden van belang is dat appellant intellectueel niet onder gestimuleerd wordt in zijn werkzaamheden, omdat anders een verhoogd risico op emotionele overprikkeling zou ontstaan Evenals de rechtbank heeft de Raad in deze algemene constateringen die zijn gebaseerd op de anamnese, geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat appellant als gevolg van zijn Aspergerproblematiek om medische redenen de geselecteerde functies niet zou kunnen vervullen. Bovendien staan de bevindingen in dit rapport niet haaks op de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant, mits in een passende werksetting, nog wel in loonvormende arbeid werkzaam kan zijn.
4.7.
Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een deskundige.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.9.
In zijn uitspraak van 5 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:581) heeft de Raad andermaal bevestigd dat betrokkenen bij gebruikmaking van het CBBS-systeem voldoende in de gelegenheid zijn de arbeidskundige grondslag van de besluitvorming van het Uwv aan te vechten en dat om die reden van strijd met het vereiste van equality of arms geen sprake is. De enquêteformulieren van de arbeidsanalisten zijn te beschouwen als niet meer dan interne notities, waarvan de inhoud in beginsel zijn weerslag vindt in het CBBS. Ook zonder dat appellant de beschikking heeft over de enquêteformulieren van de voor hem geselecteerde functies of over informatie over de manier waarop de functiebelasting van die functies is vastgesteld, heeft appellant de mogelijkheid om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard te bestrijden. Appellant heeft niets aangevoerd om twijfel te zaaien aan de in het CBBS opgenomen feitelijke gegevens.
4.10.
In de onder 4.9. genoemde uitspraak heeft de Raad eveneens herhaald dat artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de (sinds 2 maart 2007 geldende) Beleidsregel uurloonschatting 2008, waarin is bepaald dat de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid per SBC-code wordt gesteld op de grootste urenomvang van de binnen de SBC-code geselecteerde functies, niet in strijd is met het Schattingsbesluit. Nu bij de aan appellant voorgehouden functies steeds sprake is van één arbeidsplaats met een omvang van 38 of meer uur per week, heeft het Uwv de urenomvang van die functies terecht bepalend geacht en is er terecht geen reductiefactor toegepast. Het oordeel van de rechtbank op dit punt wordt onderschreven.
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L. Winters