In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 24 oktober 2014 ziek meldde met hoofdpijn en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgesteld dat appellante niet arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden appellante onderzocht en relevante medische informatie in hun beoordeling betrokken. De Raad volgde de conclusie van de rechtbank dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.
Appellante had aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen in de FML waren opgenomen en dat haar klachten niet adequaat waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde echter dat de ingebrachte medische informatie geen nieuwe inzichten bood die de eerdere conclusies van het Uwv konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af, zonder aanleiding te zien voor een deskundige te benoemen of voor een veroordeling in proceskosten.