ECLI:NL:CRVB:2020:3206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
18/602 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 24 oktober 2014 ziek meldde met hoofdpijn en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgesteld dat appellante niet arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden appellante onderzocht en relevante medische informatie in hun beoordeling betrokken. De Raad volgde de conclusie van de rechtbank dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

Appellante had aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen in de FML waren opgenomen en dat haar klachten niet adequaat waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde echter dat de ingebrachte medische informatie geen nieuwe inzichten bood die de eerdere conclusies van het Uwv konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af, zonder aanleiding te zien voor een deskundige te benoemen of voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.602 WIA

Datum uitspraak: 17 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 december 2017, 17/4887 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Tason Avila, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn door mr. M.A. van de Weerd, advocaat, als opvolgend gemachtigde van mr. Tason Avila, bij brieven van 19 mei 2020 en 22 juli 2020 nadere stukken in het geding gebracht. Het Uwv heeft met een faxbericht van 20 november 2020 gereageerd op deze stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellante heeft deelgenomen aan de zitting, bijgestaan door mr. Van de Weerd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verkoopmedewerkster voor gemiddeld 13 uur per week. Op 24 oktober 2014 heeft zij zich ziek gemeld met hoofdpijn en psychische klachten. In verband met een beoordeling in het kader van de Ziektewet heeft dr. D. Cohen, psychiater, op verzoek van het Uwv op 13 november 2015 een expertiserapport uitgebracht.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft mede op grond van het expertiserapport van dr. Cohen appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft met inachtneming van de FML functies geselecteerd en berekend dat appellante geen verlies aan verdiencapaciteit heeft. Bij besluit van 12 september 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 21 oktober 2016 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv de medische grondslag heroverwogen. Hij heeft in verband met medicijngebruik van appellante op 9 mei 2017 een aanvullende beperking aangenomen in de FML. Aan de hand van de aangepaste FML van 9 mei 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv aan de hand van een gewijzigde functieselectie het verlies aan verdiencapaciteit (opnieuw) berekend op 0%. Bij besluit van 6 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Daartoe is overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Beide verzekeringsartsen hebben appellante onderzocht en medische informatie van de behandelende sector in hun beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid te twijfelen. Niet de diagnoses of de klachten zijn bepalend bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, maar alleen de medisch objectiveerbare beperkingen die over een betrokkene zijn vast te stellen. Volgens de voorhanden zijnde medische informatie zijn de klachten van appellante niet allemaal te objectiveren. Ook uit de in beroep overgelegde medische stukken blijkt niet van informatie waarmee geen rekening is gehouden. Voor het aannemen van meer beperkingen dan in de FML van 9 mei 2017 zijn vastgelegd ontbreekt de medische onderbouwing. De rechtbank heeft uitgaande van de juistheid van de FML van 9 mei 2017 geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. Het Uwv heeft terecht en op goede gronden geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is. Er zijn in de FML onvoldoende beperkingen opgenomen. Een groot aantal klachten is niet meegenomen. De verschillende diagnoses, zoals die blijken uit de door haar overgelegde brieven van GGZ zijn terzijde geschoven. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is van informatie waarmee geen rekening is gehouden. Zij acht zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen, omdat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellante heeft verzocht een medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 oktober 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur, waarbij een anamnese is afgenomen en een lichamelijk en psychisch onderzoek is verricht. Bij het vaststellen van de beperkingen is gebruik gemaakt van de in het dossier beschikbare medische gegevens, waaronder het expertiserapport van dr. Cohen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien op de hoorzitting. In zijn rapport is de in bezwaar ontvangen informatie van de behandelaars kenbaar verwerkt. De ingebrachte medische bezwaren zijn door hem besproken en weerlegd. In verband met gebruikte medicatie is een extra beperking opgenomen.
4.4.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals vastgelegd in de FML van 9 mei 2017. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt overtuigend dat voldoende rekening is gehouden met de aanwezige medische informatie en de door appellante ingebrachte medische gegevens. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben in hun rapporten onderkend dat er bij appellante aanzienlijk psychosociale problematiek speelt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 mei 2017 de in bezwaar ingebrachte medische informatie beoordeeld en meegewogen. Hij heeft als diagnose somatoforme pijnstoornis en depressieve periode gesteld. Vanwege de depressieve stoornis zijn er beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en in de werktijden. Voor de somatoforme klachten, overwegend aan kaak en benen, is geen indicatie om beperkingen aan te nemen in de belastbaarheid, omdat deze klachten geen medisch objectiveerbare oorzaak hebben. Over de in beroep ingebrachte medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 juni 2018 opgemerkt dat deze geen ander licht op de zaak werpt. In deze informatie wordt bevestigd dat er sprake is van psychische problematiek die benoemd wordt als een somatoforme stoornis en persoonlijkheidsproblematiek, wat aansluit bij de diagnose die gesteld is door dr. Cohen in diens expertiserapport. Ook voor de pijnklachten in het hoofdhalskaakgebied is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep met deze stukken geen afdoende medische verklaring gevonden. De medische stukken die zijn overgelegd na de bezwaarprocedure geven geen ander medisch beeld dan al bestond en hebben deze arts dan ook geen aanleiding gegeven om tot een ander oordeel te komen over de belastbaarheid op de datum in geding, 1 oktober 2016. Er zijn geen aanknopingspunten om die gemotiveerde conclusie onjuist te achten. De in hoger beroep overgelegde medische stukken zijn van ver na de datum in geding. Dat de informatie van de behandelend neuroloog uit 2019 over de nekklachten van appellante ook ziet op de datum in geding, 1 oktober 2016, blijkt daar niet uit. Ook blijkt niet uit deze informatie, noch uit andere overgelegde medische stukken, dat medische beperkingen van appellante op de datum in geding kunnen worden geobjectiveerd vanwege een bij haar vastgestelde nekhernia.
4.6.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, bestaat er geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. Winters