ECLI:NL:CRVB:2020:3209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
18-5243 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 12 april 2012 arbeidsongeschikt was, ontving vanaf 10 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 12 november 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft vastgesteld en dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met haar medische situatie.

De Raad heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze hebben toegelicht dat er voor appellante geen urenbeperking gold op de datum in geding. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te raadplegen, aangezien de medische rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwing boden voor hun conclusies. De Raad heeft ook het standpunt van het Uwv gevolgd dat de bevindingen van de arts van A-REA niet relevant waren voor de WIA-beoordeling, omdat deze arts niet door appellante is onderzocht en de rapportage dateerde van bijna vijf maanden na de datum in geding.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en de aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5243 WIA

Datum uitspraak: 17 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 augustus 2018, 18/1486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 12 april 2012 uitgevallen uit haar werk als afdelingschef Vers voor 40
uur per week. Vanaf 10 april 2014 ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 100%. Vervolgens ontving appellante vanaf 10 juni 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van de werkgever om een herbeoordeling van de
arbeidsongeschiktheid van appellante, heeft zij het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft in zijn rapport van 21 augustus 2017 - dat is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts - vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen de hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 29,59%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 september 2017 vastgesteld dat appellante met
ingang van 12 november 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 februari
2018 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 februari 2018, ten grondslag gelegd. Deze arbeidsdeskundige heeft drie van de zes (eerder) geselecteerde functies verworpen. Op basis van de resterende drie functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend en vastgesteld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage niet wijzigt.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Niet gebleken is dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hadden van de medische situatie van appellante en dat deze artsen relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling de door appellante naar voren gebrachte klachten en de door haar overgelegde medische informatie op kenbare wijze betrokken.
2.2.
Nu in de rapporten van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en in de door de informatie van de behandelend internist-endocrinoloog melding wordt gemaakt van het medicijn propranolol, is de rechtbank er van uit gegaan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn oordeel heeft meegewogen dat appellante propranolol gebruikt en last heeft van de bijwerking van vermoeidheid. Er zijn geen aanwijzingen dat sprake is van onaanvaardbare bijwerkingen van het gebruik propranolol en dat daardoor meer beperkingen moeten worden gesteld.
2.3.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet lichamelijk heeft onderzocht en niet aanwezig was bij de hoorzitting.
2.4.
De verzekeringsartsen hebben naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat - anders dan in de eerdere FML van 10 juni 2016 (lees: 11 juli 2016) - op medische gronden geen aanleiding was voor een urenbeperking op basis van de Standaard verminderde arbeidsduur.
2.5.
Verder hebben de verzekeringsartsen de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen niet onjuist vastgesteld in de FML van 3 augustus 2017. In de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan hoe appellante zelf haar eigen klachten en haar belastbaarheid ervaart. De door appellante ingestuurde informatie leidt niet tot twijfel. Dat appellante is ontheven van de arbeidsverplichtingen ingevolge de Participatiewet (PW), doet daar niet aan af. Die ontheffing is gebaseerd op een andere wet dan de WIA en ziet bovendien op een periode na de hier in geding zijnde datum.
2.6.
Ten slotte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, omdat de door appellante ingebrachte medische informatie geen ander licht op haar medische situatie werpt.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Uwv vanwege de uit de verschillende ziektebeelden voortkomende vermoeidheid een urenbeperking had moeten vaststellen. Verder is ten onrechte voorbij gegaan aan het advies van de verzekeringsarts van A-REA van 3 april 2018 dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Het is niet aannemelijk dat de medische situatie van appellante op de datum in geding, zijnde 12 november 2017, wezenlijk verschilde van de medische situatie op 3 april 2018. Verder heeft appellante verwezen naar een hoorzitting van 7 september 2018 over de arbeidsverplichtingen PW. Daaruit blijkt van een dramatische thuissituatie van appellante, waarin met name haar zoon al langere tijd een enorme impact heeft op haar psychische gesteldheid. Dat hebben de verzekeringsartsen in hun beoordeling niet voldoende meegewogen. De rechtbank heeft ten onrechte geen deskundige ingeschakeld.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft naar voren gebracht dat de periode tussen de datum in geding van 12 november 2017 en de rapportagedatum van 3 april 2018 van de verzekeringsarts van A-REA, vier maanden beslaat, zodat niet kan worden gezegd dat de rapportagedatum van ‘vlak na de datum in geding’ was. Daarbij komt dat het rapport van A-REA is opgesteld voor de gemeente ten behoeve van andere wetgeving. Wat betreft de verwijzing naar aantekeningen ten behoeve van de PW‑bezwaarprocedure, wijst het Uwv er op dat het daarbij gaat om de verwoording van de subjectieve visie van appellante. Daarbij komt dat de problematiek van de zoon sociale problematiek betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Ook de Raad ziet geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te raadplegen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De primaire arts en de verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 21 augustus 2017, 6 februari 2018, 18 april 2018, 9 juli 2018 en 8 juni 2020 op inzichtelijke en overtuigende wijze toegelicht dat er voor appellante geen urenbeperking gold op de datum in geding. Volgens de verzekeringsartsen is een urenbeperking niet aan de orde, omdat in de FML van 3 augustus 2017 al voldoende rekening is gehouden met de verminderde energetische belastbaarheid van appellante en omdat op de datum in geding - anders dan voorheen - geen sprake (meer) was van een wisselende belastbaarheid van appellante. Uit het door de primaire arts op 3 augustus 2017 verrichte lichamelijk onderzoek en informatie van de behandelend internist-endocrinoloog van 12 oktober 2017, blijkt namelijk dat de schildklier van appellante goed was ingesteld en dat appellante een actieve daginvulling had met lichte bezigheden.
4.5.
Wat betreft de grond dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte voorbij zijn gegaan aan de bevindingen van de arts van A-REA van 3 april 2018, wordt eveneens het standpunt van het Uwv gevolgd. Daarbij wijst de Raad er op dat deze arts heeft gerapporteerd in het kader van de PW en niet in verband met een WIA-beoordeling, dat appellante niet door deze arts is onderzocht en dat de beoordeling van deze arts dateert van bijna vijf maanden na de datum in geding.
4.6.
Uit 4.2 en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L. Winters