ECLI:NL:CRVB:2020:3219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
16/3765 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake woonvoorziening voor rolstoelgebonden appellante na verhuizing vanuit Duitsland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een rolstoelgebonden appellante die een woonvoorziening had aangevraagd voor de aanpassing van haar woning. Appellante, geboren in 1967, is sinds 2007 volledig rolstoelgebonden en verhuisde in 2011 vanuit Duitsland naar Nederland. De aanvraag voor een woonvoorziening werd door het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf afgewezen, omdat het college van mening was dat appellante zonder dringende noodzaak naar een niet-passende woning was verhuisd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat het college niet voldoende had onderbouwd dat er alternatieven voorhanden waren en dat de afwijzing van de aanvraag niet op de juiste gronden was gebaseerd.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. De Raad oordeelde dat het college de resultaten van het onderzoek naar de beschikbaarheid van geschikte woningen niet aan het bestreden besluit ten grondslag had gelegd. Bovendien was het onzeker of appellante in de woning kon blijven wonen, wat een voorwaarde was voor het toekennen van de woonvoorziening. De Raad besloot de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, maar veroordeelde het college in de proceskosten van appellante, die op € 2.362,50 werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het college en de noodzaak om de belangen van kwetsbare burgers adequaat te behartigen.

Uitspraak

16.3765 WMO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2016, 15/3053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf (college)
Datum uitspraak: 16 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Flach, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Flach. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.L. Heijs.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen gezamenlijk een oplossing te vinden.
Partijen hebben laten weten daarin niet te zijn geslaagd en hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 8 mei 2019. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Flach. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Ensing en B.L. Heijs.
Het onderzoek ter zitting is opnieuw geschorst om partijen de gelegenheid te geven informatie te verstrekken en nader onderzoek te doen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer. Beide partijen hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1967, is vanwege een dwarslaesie vanaf 2007 volledig rolstoelgebonden. Appellante is in 2011 met haar twee kinderen vanuit Duitsland bij haar partner in [woonplaats] komen wonen en is in 2012 met hem getrouwd. De woning aan [het adres] in [woonplaats] (verder: de woning) was eigendom van haar partner.
1.2.
Op 27 juni 2013 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een woonvoorziening voor de aanpassing van de benedenverdieping. De bovenverdieping, waar zich de badkamer en de slaapkamers bevinden, is voor appellante niet bereikbaar. Het college heeft de aanvraag afgewezen en deze afwijzing in bezwaar bij besluit van 12 juni 2014 gehandhaafd. Volgens het college kwam appellante niet voor een voorziening in aanmerking, omdat haar beperkingen al lang voor de verhuizing bekend waren en van haar verwacht had mogen worden dat zij voor de verhuizing naar Nederland onderzoek had gedaan naar de mogelijke (financiële) gevolgen van de verhuizing in verband met haar handicap.
1.3.
Bij uitspraak van 30 januari 2015 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 juni 2014 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college heeft nagelaten te beoordelen of voor appellante daadwerkelijk een beschikbaar en bruikbaar alternatief bestond voor de woning van haar partner. Ook diende het college alsnog de toepasselijkheid van de hardheidsclausule te beoordelen.
1.4.
Bij besluit van 24 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college de afwijzing van de aanvraag om een woonvoorziening opnieuw gehandhaafd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er in juni 2011 geen urgentie was voor appellante om te verhuizen naar een niet-passende woning, zonder slaap- en badkamer op de begane grond. Ook ziet het college geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 30 van de Verordening Voorzieningen Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2013 (Verordening), omdat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante in 2011 is verhuisd naar een woning die voor haar niet geschikt en passend was. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat er geen alternatieven voor haar waren, terwijl uit onderzoek van het college is gebleken dat er (huur)woningen met gelijkvloerse voorzieningen beschikbaar waren. Gelet op het bepaalde in artikel 10, vierde lid, van de Verordening heeft het college daarom terecht de woonvoorziening afgewezen. In wat appellante naar voren heeft gebracht zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het college hadden moeten nopen tot toepassing van de hardheidsclausule.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd op hierna te bespreken gronden.
4.1.
Tijdens de behandeling ter zitting van de Raad van 20 september 2017 heeft appellante meegedeeld dat haar partner in 2016 is overleden. Het college heeft verklaard dat aan het bestreden besluit primair artikel 10, vierde lid, van de Verordening en subsidiair artikel 25, tweede lid, van de Verordening ten grondslag ligt. Het college heeft zich, gelet op de beperkingen van appellante, de verstreken tijd sinds de aanvraag en de mededeling van appellante dat de oplossing van het woonprobleem ook bereikt zou kunnen worden met een inpandige lift in plaats van een aanbouw, bereid verklaard mee te denken over de meest goedkope, adequate oplossing voor appellante. De Raad heeft hierop het onderzoek geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen tot een oplossing te komen.
4.2.
Het college heeft de Raad op 9 oktober 2018 onder meer bericht dat is gebleken dat appellante op 10 januari 2018 in staat van faillissement is verklaard en dat het niet gelukt is om tot een oplossing te komen.
4.3.
Vervolgens hebben partijen ter zitting van 8 mei 2019 het volgende afgesproken:
- In het kader van investeringen in de woning is het van belang om te weten wie de eigendom heeft van de woning. Verder is in verband met het faillissement van appellante van belang om te weten of zij in de woning kan blijven.
- Om de eigendom van de woning na te gaan geeft appellante toestemming aan het college om de eigendomsakte van de woning op te halen uit het Kadaster.
- De gemachtigde van appellante zorgt ervoor dat een schriftelijk stuk wordt overgelegd van de curator waarin hij te kennen geeft of appellante in de woning kan blijven. Als dat laatste niet lukt neemt (de gemachtigde van) appellante contact op met de curator om hem te overtuigen dat het nodig is dat de gemachtigde van het college met hem contact opneemt over deze vraag.
- Nadat het college de eigendomsakte en het schriftelijk stuk van de curator heeft, start het college met een ergonomisch onderzoek om te kijken wat nodig is om de woning van appellante voor haar geschikt te maken. Appellante verleent daarbij alle medewerking aan het college en zal informatie geven, als en zodra het college dit verlangt.
- Het college beraadt zich over een limiet aan het bedrag dat het college bereid is te investeren in de woning.
4.4.
Ter uitvoering van de ter zitting van 8 mei 2019 gemaakte afspraken heeft appellante een uittreksel uit het kadaster overgelegd waaruit blijkt, na inschrijving van een verklaring van erfrecht op 28 juni 2019, dat zij eigenaar is van de woning. Verder heeft appellante een verklaring namens de curator van 7 juni 2019 overgelegd waarin het volgende is opgenomen:
“Het is aannemelijk dat bij verkoop van de woning een overwaarde resteert. Dit betekent dat de woning alleen kan worden behouden als de overwaarde van de woning wordt gecompenseerd aan de boedel. De curator heeft dit met [appellante] (…) besproken. [appellante] heeft aangegeven dat zij in de woning wil blijven wonen en dat zij tijd nodig heeft om te onderzoeken welke mogelijkheden zij heeft om de overwaarde te compenseren. De curator heeft haar in de gelegenheid gesteld om hierover na te denken en met een voorstel te komen. Op dit moment kan daarom niet met zekerheid worden aangegeven dat de woning niet zal worden verkocht. Wel bestaat er duidelijk de intentie om de woning te behouden.”
4.5.
Het college heeft appellante bericht dat zij met deze verklaring van de curator nog niet had voldaan aan de ter zitting van 8 mei 2019 gemaakte afspraken. Na een reactie van appellante heeft het college niettemin besloten een ergonomisch en bouwkundig onderzoek te laten verrichten. Factum heeft in een rapport van 19 december 2019 beschreven wat nodig is om de woning aan te passen. Daarna heeft bouwkundig adviseur S. de Weerdt op 8 mei 2020 de kosten van de goedkoopste inpandige oplossing geraamd op € 35.240,- exclusief btw.
4.6.
Op 20 augustus 2020 heeft appellante het college desgevraagd bericht dat de status van het faillissement van appellante ongewijzigd is.
4.7.
Het college heeft uiteindelijk op 10 september 2020 verklaard niet bereid te zijn de beschreven woningaanpassing te betalen omdat, nu appellante geen financiële bijdrage kan leveren, geen sprake is van de meest goedkope compenserende voorziening, afgezet tegen een verhuizing naar een geschikte en aangepaste woning. Voorts acht het college van belang dat de curator niet heeft uitgesloten dat gedwongen verkoop nog geëist kan worden: er is slechts een intentie uitgesproken de woning niet te verkopen mits appellante de overwaarde kan compenseren. Aangepaste huurwoningen zijn beschikbaar in de gemeente Ooststellingwerf, maar niet meer aan appellante aangeboden omdat zij ter zitting van 8 mei 2019 heeft verklaard niet te willen verhuizen.
4.8.
Op 27 oktober 2020 heeft appellante gereageerd op het rapport van Factum en op de kostenraming, een en ander onder overlegging van een eigen deskundigenrapport, volgens welk rapport de woningaanpassing gerealiseerd zou kunnen worden voor een bedrag van € 24.602,- inclusief btw.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de afwijzing van de aanvraag om een woonvoorziening geen grondslag heeft in de Verordening.
5.1.2.
Artikel 10, eerste lid, van de Verordening luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Het tweede te bereiken resultaat ten aanzien van het voeren van een huishouden bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar men over beschikt.”
Artikel 10, vierde lid, van de Verordening luidt als volgt:
“Voor zover de belanghebbende kan verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning welke verhuizing kan leiden tot het te bereiken resultaat, zal deze mogelijkheid eerst beoordeeld worden.”
Artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Verordening bepaalt, voor zover van belang, dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover (a) de noodzaak voor het te bereiken resultaat langdurig is en (b) de te verstrekken voorziening als de goedkoopst-compenserende voorziening is aan te merken. Het tweede lid bepaalt dat geen voorziening wordt toegekend:
Indien de voorziening algemeen gebruikelijk is.
Indien de belanghebbende niet woonachtig is in de gemeente Ooststellingwerf
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die belanghebbende voorafgaand aan het moment van aanvragen of het moment van beschikken heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of deze voorziening noodzakelijk was en als goedkoopst-compenserend aan te merken valt.
Voor zover een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan belanghebbende zijn toe te rekenen, of tenzij belanghebbende geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten.
5.1.3.
Het college heeft voorafgaand aan het bestreden besluit weliswaar onderzoek gedaan naar de beschikbaarheid van woningen die voor appellante geschikt zijn, maar het college heeft de resultaten van dat onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Het standpunt van het college dat appellante vanuit Duitsland zonder dringende noodzaak is verhuisd naar een woning die voor haar vanwege haar beperkingen niet geschikt is, levert geen grondslag op voor afwijzing van de gevraagde voorziening op grond van artikel 10, vierde lid, of artikel 25 van de Verordening noch op grond van enige andere bepaling van de Verordening. De rechtbank heeft dit miskend. Het betoog van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
5.2.
De Raad zal vervolgens beoordelen of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Deze beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van het in deze zaak geldende recht. Op grond van artikel 8.9, tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 blijft dat het vóór 1 januari 2015 geldende recht.
5.3.
Uit de onder 4.4 weergegeven stukken trekt de Raad de conclusie dat appellante inmiddels eigenaar is van de woning waarvoor zij de woonvoorziening heeft aangevraagd. Verder is, zo blijkt uit de verklaring namens de curator van 7 juni 2019 en de e-mail van appellante van 20 augustus 2020, nog onzeker of appellante in de woning kan blijven wonen omdat dit er van afhangt of zij de overwaarde van de woning aan de boedel kan compenseren. Appellante heeft gesteld noch onderbouwd dat zij daartoe in staat is.
5.4.
Omdat, zoals ook door het college is aangegeven, het onzeker is of appellante in de woning kan blijven wonen, wordt niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening. Gelet op de omstandigheden rond het faillissement is niet duidelijk dat een langdurige noodzaak bestaat voor aanpassing van de door haar bewoonde woning. Deze bepaling staat daarom op dit moment in de weg aan toewijzing van de aanvraag van appellante.
5.5.
Appellante heeft nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen toepassing hoeft te geven aan de hardheidsclausule. Zij heeft er daarbij op gewezen dat de gemeente haar vanaf het begin onjuist heeft geïnformeerd over haar mogelijkheden, rechten en verplichtingen. Volgens appellante is haar situatie vergelijkbaar met wat aan orde was in de uitspraak van de Raad van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4429.
5.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de uitspraak van de Raad van 17 december 2014 diende volgens de Raad de hardheidsclausule te worden toegepast omdat de gemeente in die zaak niet had gewezen op het vereiste toestemming te vragen voorafgaand aan de verhuizing naar een niet geschikte woning, terwijl er voor de koop van de woning contact was geweest met de gemeente. De situatie in het geval van appellante is een andere, omdat de partner van appellante voor het eerst in april 2012 contact heeft opgenomen met de gemeente. Appellante was toen al bij hem komen wonen. Dat appellante door de gemeente zodanig onjuist is voorgelicht over haar rechten en verplichtingen dat dit aanleiding zou behoren te zijn voor toepassing van de hardheidsclausule heeft appellante verder onvoldoende onderbouwd.
5.7.
In wat onder 5.2 tot en met 5.6 is overwogen, ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De overige door appellante aangevoerde beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. Dit geldt ook voor de resultaten van het na de zitting van 8 mei 2019 door het college verrichtte bouwkundig en ergonomisch onderzoek naar de woning en de reactie van appellante daarop en voor de vraag of voor appellante de mogelijkheid bestaat te verhuizen naar een geschikte woning en of een verhuizing in dat geval als de goedkoopst-compenserende voorziening is aan te merken.
6. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.362,50 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 juli 2015;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.362,50;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) P. Boer