ECLI:NL:CRVB:2020:3224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
18/5244 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn WIA-uitkering. Appellant, die voorheen als stoffeerder werkte, is sinds 2010 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Na een beoordeling in 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is en hem geen WIA-uitkering toegekend. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellant is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 december 2020 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat appellant, gezien zijn deelname aan dagbehandeling bij Mentrum, feitelijk niet beschikbaar was voor voltijdse arbeid. De Raad stelt vast dat er een urenbeperking is geïndiceerd op basis van de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid, wat betekent dat appellant niet geschikt kan worden geacht voor de functies die hem zijn voorgehouden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het Uwv wordt opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedragen.

Uitspraak

18.5244 WIA

Datum uitspraak: 10 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 augustus 2018, 18/106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als stoffeerder voor 40 uur per week. Op 30 juni 2010 is appellant uitgevallen wegens psychische klachten en na een beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant per einde wachttijd,
minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
Op 22 juli 2015 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld en is een toename van de beperkingen geconstateerd. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellant op 6 juni 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is conform de WIA-beoordeling in 2012. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 35% is. Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 19 juni 2017 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Het tegen het besluit van 29 juni 2017 gemaakte bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de onderzoeken onzorgvuldig zijn of om de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit in twijfel te trekken. De rechtbank heeft onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2018 geoordeeld dat er op de datum in geding geen sprake was van een noodzakelijke behandeling, maar van een dagbesteding, zodat een urenbeperking in verband met verminderde beschikbaarheid niet aan de orde is. Overwogen is dat de dagbehandeling die appellant op de datum in geding volgde, gericht was op een toename van activiteiten en bezig zijn overdag. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant gestimuleerd moet worden door derden om tot een actieve invulling van zijn dag te komen en dat dit niet is gericht op behandeling van ziekte, is door de rechtbank onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en de vastgestelde beperkingen. Appellant stelt dat hij in de loop der tijd in toenemende mate last heeft gekregen van lichamelijke en psychische klachten en acht zichzelf meer beperkt dan het Uwv heeft aangenomen. Verder heeft appellant aangevoerd dat er op de datum in geding sprake was van verminderde beschikbaarheid vanwege een behandeling. Appellant volgde een dagbehandeling, deze behandeling vond plaats op de afdeling spoedeisende psychiatrie van Mentrum en deze behandeling was niet vrijblijvend. Appellant heeft in dit verband gewezen op de brief van psychiater J. Wesselius van 20 juni 2018 over de inhoud en de doelstellingen van de dagbehandeling.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek – kort samengevat – deugdelijk is geweest, wordt onderschreven. De verzekeringsartsen hebben aan alle klachten van appellant aandacht besteed en deze klachten zijn kenbaar en voldoende meegewogen bij de beoordeling. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven voor twijfel aan de voor hem vastgestelde beperkingen.
4.4.
Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of er aanleiding is voor een urenbeperking in verband met verminderde beschikbaarheid vanwege het volgen van een behandeling zoals omschreven in de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid (Standaard).
4.4.1.
Blijkens een rapport van 26 april 2018 van psychiater Bahraadsjing was appellant sinds juli 2015 met enige onderbreking bij hem in behandeling. Bij appellant was de diagnose “andere gespecificeerde schizofreniespectrum’’ – of andere psychotische stoornis gesteld. De psychiater vermeldde verder dat bij appellant sprake is van ernstige beperkingen in het sociaal en beroepsmatig functioneren. Er is sprake van een complex en chronisch beeld dat in de loop van de tijd weinig is veranderd. Hij heeft behoefte aan structuur. Appellant heeft van 10 januari 2017 tot 19 oktober 2017 een dagbehandeling gevolgd bij Mentrum spoedeisende psychiatrie. In een brief van 20 juni 2018 heeft psychiater Wesselius een toelichting gegeven op de aard van de dagbehandeling, die appellant ten tijde van de datum in geding volgde bij Mentrum. Dagbehandeling in zijn algemeenheid bestaat uit het aanwezig zijn op de afdeling gedurende een aantal uren per dag. Dat kan alle dagen per week zijn of een aantal uren per dag. Wat nodig is, wordt met de patiënt afgestemd. Patiënten krijgen een behandeling gericht op een aantal doelen, om te herstellen van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld en het weer zo goed als mogelijk kunnen functioneren in de maatschappij. Hiertoe wordt een veelvoud aan behandelingen aangeboden zoals gespreksgroepen, fysieke therapieën, fysieke training (gericht op het verbeteren van conditie, activeren en herstel dagstructuur), creatieve therapie en creatieve dagbesteding, therapie gericht op activatie en zelfzorg, gespreksbegeleiding van een psychiatrisch verpleegkundige, een arts en een psychiater en -waar geïndiceerd- farmacotherapie. Bij appellant waren de doelen van de behandeling het opzetten van dagbesteding, herstel van dag en nachtstructuur, afleiding en activatie. Appellant volgde de dagbehandeling en nam deel aan de genoemde therapie-onderdelen, gedurende vijf uur per dag op twee dagen per week, aldus psychiater Wesselius. Gelet op het feit dat appellant de dagbehandeling volgde op indicatie van zijn behandelend psychiater, de doelstelling, aard en de intensiteit van de beschreven behandeling, bezien tegen de achtergrond van zijn psychische toestandsbeeld, kan appellant worden gevolgd in het standpunt dat de behandeling die appellant bij Mentrum volgde medisch noodzakelijk was. De verzekeringsartsen hadden deze behandeling dan ook moeten betrekken bij het beoordelen van de beschikbaarheid van appellant voor passende arbeid.
4.4.2.
Niet in geschil is dat appellant voordat hij ziek werd werkte in een omvang van gemiddeld 39,77 uur per week. Op de datum in geding volgde appellant op maandag en woensdag gedurende vijf uur per dag, in totaal tien uur per week, dagbehandeling bij Mentrum. Gelet op de Standaard is in een dergelijke situatie een urenbeperking geïndiceerd, omdat appellant feitelijk niet beschikbaar was om voltijds te werken.
4.5.
Omdat op grond van de Standaard een urenbeperking is geïndiceerd, kan appellant reeds hierom niet geschikt worden geacht voor de aan hem voorgehouden functies met een urenomvang van respectievelijk 36, 37, 70 en 38,54 uur per week. Gelet hierop berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering en kan dit op grond van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Het Uwv zal zich nader dienen te beraden op de WIA-aanspraken van appellant per einde wachttijd.
5. Gelet op 4.4 en 4.5 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 november 2017;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Huisman