ECLI:NL:CRVB:2020:3241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
18/6091 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 24 februari 2014 ziekmeldde met psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had op 10 januari 2018 besloten om appellant geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Gelderland in een eerdere uitspraak bevestigd.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet in staat is om werkzaamheden te verrichten en dat zijn klachten onvoldoende worden onderkend. Hij betwistte de geschiktheid van de geselecteerde functies en wees op innerlijke tegenstrijdigheden in de rapporten van de verzekeringsartsen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De verzekeringsartsen hadden overtuigend toegelicht dat appellant belastbaar was, met inachtneming van zijn beperkingen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om aan de medische conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De beroepsgrond van appellant dat hij niet kan samenwerken, werd verworpen, omdat hij in de Functionele Mogelijkhedenlijst niet beperkt was geacht op dat punt. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen aan appellant.

Uitspraak

18.6091 WIA

Datum uitspraak: 22 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 november 2018, 18/2242 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2020. Voor appellant is verschenen mr. Boer. Het Uwv heeft via videobellen zich laten vertegenwoordigen door M.M.J. Budel.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker klantenservice voor ongeveer 26,19 uur per week. Op 24 februari 2014 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 10 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 16 januari 2018 een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van
10 januari 2018 bij besluit van 24 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 10 april 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met een gewijzigde FML van 11 april 2018 en een rapport van 23 april 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben toegelicht in hoeverre appellant belast kan worden met werk. Er is geen aanleiding om aan de medische conclusies te twijfelen. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundigen de geschiktheid van de voorbeeldfuncties voldoende hebben toegelicht. In reactie op de beroepsgrond dat de functies niet passend zijn omdat hij moet samenwerken terwijl hij is aangewezen op een solitaire functie, heeft de rechtbank gewezen op de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant in de gelegenheid moet zijn om vragen te stellen aan een leidinggevende en daarom geen solitaire functie mag vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet in staat acht om werkzaamheden te verrichten. Appellant wijst op innerlijke tegenstrijdigheden in de rapporten, hij kan niet samenwerken en ook niet solitair werken. Appellant is van mening dat zijn klachten onvoldoende worden onderkend en acht zich niet in staat om de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en terecht geoordeeld dat zij niet slagen. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit de stukken komt naar voren dat de behandeling voor de psychische klachten (EMDR) eind 2016 of begin 2017 is geëindigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er sprake is van depressieve kenmerken, maar van een depressie kan niet worden gesproken. Ook is er sprake van verschijnselen die passen bij PTSS, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen grond om voor deze klachten ernstige beperkingen toe te kennen. Vanwege energetische beperkingen is een beperking in de duurbelastbaarheid toegekend en er zijn forse beperkingen gesteld op het terrein van persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat deze beperkingen goed passen bij de psychische kwetsbaarheid van appellant. Vanwege het verlaagde zelfbeeld van appellant acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep het beter om hem niet solitair te laten werken. Appellant moet bij problemen hulp kunnen vragen aan collega’s of een leidinggevende. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de juistheid van de in de FML van 11 april 2018 weergegeven beperkingen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De beroepsgrond van appellant dat de voorbeeldfunctie solding operator (SBC-code 111180) niet passend is omdat appellant niet in staat is om samen te werken, slaagt niet omdat appellant in de FML van 11 april 2018 niet beperkt is geacht op item 2.9 “samenwerken”.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B.V.K. de Louw