ECLI:NL:CRVB:2020:3246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/3468 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als cateringmedewerker werkte, had zich op 4 mei 2017 ziek gemeld met duizeligheidsklachten en ontving een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts op 26 maart 2018, werd appellante belastbaar geacht met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante niet in staat was haar eigen werk te verrichten, maar dat er wel twee andere functies voor haar beschikbaar waren. Het Uwv besloot op 23 april 2018 dat de ZW-uitkering van appellante werd voortgezet.

Echter, na bezwaar van de werkgever van appellante, werd er een nieuwe beoordeling uitgevoerd. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige kwamen tot de conclusie dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van de ZW-uitkering per 29 december 2018. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat, met name met betrekking tot haar Obsessieve Compulsieve Stoornis (OCS). De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De gronden van appellante in hoger beroep werden als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en leidden niet tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ZW-uitkering van appellante terecht was beëindigd.

Uitspraak

19.3468 ZW

Datum uitspraak: 22 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 juni 2019, 19/672 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. van Doleweerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. C.R. van Stokkum, kantoorgenoot van mr. Van Doleweerd, nadere gronden van het hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 17 november 2020. Appellante en haar gemachtigde zijn ter zitting niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als cateringmedewerker voor gemiddeld 20 uur per week. Op
4 mei 2017 heeft zij zich ziek gemeld met duizeligheidsklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 26 maart 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten. De arbeidsdeskundige kon slechts twee functies voor haar selecteren. Daarom was het niet mogelijk een theoretische verdiencapaciteit vast te stellen en is geconcludeerd dat appellante niet meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 april 2018 beslist dat de ZW-uitkering van appellante met ingang van 3 mei 2018 wordt voortgezet. Naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever van appellante tegen dit besluit heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nieuwe beoordeling gemaakt en de functies van samensteller elektronische apparatuur, administratief medewerker en inpakker voor appellante geselecteerd. Op basis daarvan is berekend dat appellante haar volledige verdiencapaciteit heeft behouden en meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft appellante op 21 september 2018 op de hoogte gesteld van het voornemen tot wijziging van het besluit van 23 april 2018 leidend tot beëindiging van haar ZW-uitkering per toekomende datum. Appellante heeft zich hiertegen gekeerd bij brief van 2 oktober 2018. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op 11 december 2018 aanleiding gezien de FML vanwege de duizeligheidsklachten van appellante aan te vullen met een beperking op aspect 1.9.9, werk zonder verhoogd persoonlijk risico. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie van inpakker wegens ongeschiktheid laten vervallen en de als reserve geselecteerde functie van medewerker tuinbouw voor de schatting gebruikt. Berekend is dat appellante nog steeds 100% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft vervolgens het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 23 april 2018 bij besluit van 28 december 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de ZW-uitkering van appellante per toekomende datum 29 december 2018 beëindigd. Hieraan liggen de hiervoor besproken rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante en inzichtelijk gemotiveerd waarom de medische informatie van appellante niet leidt tot meer beperkingen. Uit de door haar overgelegde medische informatie volgt niet dat zij vanwege Obsessieve Compulsieve Stoornis (OCS), hypochondrie en smetvrees meer beperkt is. De rechtbank heeft daarom geen twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante. Geconcludeerd is dat het Uwv appellante terecht in staat heeft geacht om tenminste 65% te verdienen van haar maatmanloon en de ZW-uitkering daarom terecht heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar beperkingen uit OCS zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is er volgens appellante ten onrechte van uitgegaan dat de dwangstoornis valt onder de brede noemer van angststoornissen waarmee in de FML reeds rekening is gehouden. Appellante wijst erop dat op grond van het CBBS een dwangstoornis leidt tot een beperking op handelingstempo (1.7), terwijl OCS een reden vormt voor aanvullende beperkingen op werksituaties zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen (1.9.6) en geen hoog handelingstempo (1.9.8).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.3.
De door appellante in hoger beroep ingediende gronden, die een herhaling zijn van de gronden van beroep, leiden niet tot een ander oordeel. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven. Zij heeft in hoger beroep geen nieuwe objectieve medische stukken ingediend waaruit blijkt dat haar beperkingen zijn onderschat en dat moet worden getwijfeld aan de door de rechtbank bevestigde beoordeling van het Uwv.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De ZW-uitkering van appellante is terecht beëindigd per 29 december 2018.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet
slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Spaargaren