Uitspraak
19.3468 ZW
27 juni 2019, 19/672 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
4 mei 2017 heeft zij zich ziek gemeld met duizeligheidsklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als cateringmedewerker werkte, had zich op 4 mei 2017 ziek gemeld met duizeligheidsklachten en ontving een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts op 26 maart 2018, werd appellante belastbaar geacht met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante niet in staat was haar eigen werk te verrichten, maar dat er wel twee andere functies voor haar beschikbaar waren. Het Uwv besloot op 23 april 2018 dat de ZW-uitkering van appellante werd voortgezet.
Echter, na bezwaar van de werkgever van appellante, werd er een nieuwe beoordeling uitgevoerd. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige kwamen tot de conclusie dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van de ZW-uitkering per 29 december 2018. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante.
In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat, met name met betrekking tot haar Obsessieve Compulsieve Stoornis (OCS). De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De gronden van appellante in hoger beroep werden als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en leidden niet tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ZW-uitkering van appellante terecht was beëindigd.