ECLI:NL:CRVB:2020:3247
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die een ZW-uitkering had aangevraagd, werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 21 oktober 2016 geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid. De appellante had zich eerder ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering op basis van een beoordeling door een verzekeringsarts, die concludeerde dat de appellante per 21 oktober 2016 weer in staat was om haar werk als financieel medewerker te verrichten.
De rechtbank Rotterdam had in eerdere uitspraken het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de medische beoordeling onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat appellante per 21 oktober 2016 geen recht meer had op ziekengeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen.
De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in de periode van 28 maart 2017 tot en met 26 april 2017 arbeidsongeschikt was. De beslissing van het Uwv om geen ZW-uitkering toe te kennen na de ziekmelding op 19 september 2017 werd eveneens bevestigd, omdat de verzekering voor de ZW eindigde op 27 maart 2017 en appellante meer dan vier weken na die datum ziek was geworden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.