ECLI:NL:CRVB:2020:3247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
18/4898 ZW,
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die een ZW-uitkering had aangevraagd, werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 21 oktober 2016 geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid. De appellante had zich eerder ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering op basis van een beoordeling door een verzekeringsarts, die concludeerde dat de appellante per 21 oktober 2016 weer in staat was om haar werk als financieel medewerker te verrichten.

De rechtbank Rotterdam had in eerdere uitspraken het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de medische beoordeling onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat appellante per 21 oktober 2016 geen recht meer had op ziekengeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen.

De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in de periode van 28 maart 2017 tot en met 26 april 2017 arbeidsongeschikt was. De beslissing van het Uwv om geen ZW-uitkering toe te kennen na de ziekmelding op 19 september 2017 werd eveneens bevestigd, omdat de verzekering voor de ZW eindigde op 27 maart 2017 en appellante meer dan vier weken na die datum ziek was geworden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

18/4898 ZW, 19/650 ZW
Datum uitspraak: 21 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2018, 17/2080 (aangevallen uitspraak 1) en 24 januari 2019, 18/2480 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De gevoegde behandeling van de zaken ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als financieel medewerker voor 32 uur per week. Haar dienstverband is op 1 mei 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellante naar aanleiding van haar aanvraag aansluitend een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 12 mei 2015 per 1 mei 2015 ziek gemeld met fysieke klachten en psychische klachten. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellante tijdens de ziekte doorbetaald. Met ingang van 29 juni 2015 is appellante door een verzekeringsarts hersteld verklaard. Appellante heeft zich op 27 november 2015 ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten. Vanaf 27 november 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), berekend naar 100% van het dagloon, ontvangen. Aansluitend heeft appellante van 4 mei 2016 tot 28 augustus 2016 een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO).
1.2. Appellante heeft zich op 29 augustus 2016 ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten. Vanaf 29 augustus 2016 heeft appellante een ZW-uitkering ontvangen, berekend naar 100% van het dagloon. Op 19 oktober 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft bepaald dat appellante per 29 augustus 2016 niet langer als rechtstreeks gevolg van zwangerschap of bevalling arbeidsongeschikt kan worden geacht. De verzekeringsarts heeft appellante per 21 oktober 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van financieel medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2016 vastgesteld dat appellante per 29 augustus 2016 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering in verband met zwangerschapsgerelateerde klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 19 oktober 2016 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 21 oktober 2016 beëindigd, omdat zij per die datum geschikt wordt geacht voor haar maatgevende arbeid.
1.3. Namens appellante is op 26 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit om appellante vanaf 21 oktober 2016 weer arbeidsgeschikt te achten. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2017 ten grondslag.
1.4. Bij besluit van 8 september 2017 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de WW‑uitkering met ingang van 21 oktober 2016 wordt voortgezet. Bij besluit van 15 september 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering per 28 maart 2017 beëindigd wegens het bereiken van de maximum-uitkeringsduur. Appellante heeft zich op 19 september 2017 ziek gemeld. Bij besluit van 20 september 2017 heeft het Uwv appellante niet in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering omdat haar verzekering voor de ZW eindigde op 27 maart 2017 en appellante meer dan vier weken na die datum ziek is geworden.
1.5. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat de eerste ziektedag niet 19 september 2017 is maar 28 maart 2017. Ter onderbouwing van het standpunt dat appellante al vanaf 28 maart 2017 arbeidsongeschikt moet worden geacht heeft appellante medische stukken ingezonden afkomstig van de behandelende fysio-/bekkentherapeut R.T. Hartman van 25 oktober 2016, de huisarts A.J. Kreeft van 16 mei 2017 en de psycholoog W. van Andel van 2 augustus 2017. Een verzekeringsarts heeft, na beoordeling van deze medische informatie, in een rapport van 29 maart 2018 vastgesteld dat daaruit niet blijkt dat er in de periode van 28 maart 2017 tot en met 26 april 2017 sprake was van arbeidsongeschiktheid. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 september 2017 heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de eerste plaats geoordeeld dat het bezwaar en beroep van appellante niet geacht moeten worden mede te zijn gericht tegen het primaire besluit van 19 oktober 2016, waarbij de WAZO-uitkering is beëindigd. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 21 oktober 2016 in staat is om haar eigen werk te verrichten en zij per die datum dus niet (meer) voor een ZW-uitkering in aanmerking komt. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk gemotiveerd en consistent zijn. Hetgeen appellante, ter zitting ondersteund door haar fysiotherapeute Hartman, heeft aangevoerd heeft de rechtbank onvoldoende aanleiding gegeven tot twijfel daaraan of anderszins tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft daarnaast naar het oordeel van de rechtbank voldoende de mogelijkheid en gelegenheid gekregen om in beroep het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. Gelet daarop heeft het Uwv de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen en heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor benoeming van een deskundige.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Omdat appellante in bezwaar heeft gesteld dat de datum van de eerste ziektedag 28 maart 2017 moet zijn, heeft de rechtbank uitsluitend beoordeeld of het Uwv terecht appellante per 28 maart 2017 geen ZW-uitkering heeft toegekend omdat zij in de periode van 28 maart 2017 tot en met 26 april 2017 niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek dat het Uwv naar aanleiding van de gewijzigde gestelde eerste ziektedag heeft laten uitvoeren, mede gelet op het feit dat het onderzoek betrekking had op de medische situatie van appellante van ongeveer een jaar ervoor, op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank is daarnaast niet gebleken dat de verzekeringsarts een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en haar arbeidsongeschikt had moeten achten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts in het rapport van 29 maart 2018 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat uit geen van de ingebrachte stukken blijkt dat er in de periode van 28 maart 2017 tot en met 26 april 2017 sprake was van arbeidsongeschiktheid. Zo waren de bekkenklachten van appellante al bekend en vormden deze bij de ZW-beoordeling van 19 oktober 2016 geen reden om haar arbeidsongeschikt te achten. De lage rugpijn en gewrichtsklachten van appellante hebben niet geleid tot een vastgestelde aandoening. Daarnaast werden de depressieve klachten en paniekgevoelens van appellante adequaat behandeld waardoor zij niet direct reden vormden voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Het feit dat appellante zelf met haar medicatie was gestopt, past bovendien volgens de verzekeringsarts niet bij de gestelde ernstige klachten. Tot slot dateert één van de door de psycholoog gerapporteerde ingrijpende levensgebeurtenissen (life events) die hebben geleid tot PTSS van juli 2016 en deze is meegenomen in de ZW-beoordeling van 19 oktober 2016. Het andere life event dateert van mei 2017 en valt daarmee buiten de hier te beoordelen periode. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante in beroep niet met medisch objectiveerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringsarts een onjuist beeld had van haar gezondheidstoestand in de periode van 28 maart 2017 tot en met 26 april 2017. De rechtbank heeft ook overigens geen aanknopingspunten gevonden om die conclusie te trekken. De subjectieve beleving van appellante is hiervoor niet toereikend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarom terecht appellante per 28 maart 2017 geen ZW-uitkering heeft toegekend omdat niet is gebleken dat zij per die datum arbeidsongeschikt was. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
3.1. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft appellante aangevoerd dat de medische beoordeling op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden omdat is uitgegaan van gedateerde medische informatie en geen actuele informatie is opgevraagd bij de curatieve sector. Appellante heeft gewezen op de informatie van de fysio-/bekkentherapeut van 25 oktober 2016, van de huisarts van 16 mei 2017 en van de psycholoog van 2 augustus 2017 en stelt dat zij daarmee voldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat was haar veeleisende werkzaamheden te verrichten. Appellante heeft erop gewezen dat haar fysiotherapeute Hartman de klachten van appellante ter zitting van de rechtbank nader heeft toegelicht. Op basis van deze informatie moet volgens appellante worden geconcludeerd dat zij, achteraf gezien, veel meer tijd nodig heeft gehad om te herstellen dan door het Uwv is ingeschat. Een depressieve stoornis en PTSS ontstaan niet van de ene op de andere dag, zo stelt appellante. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar haar persoonlijke omstandigheden. De rechtbank had een deskundige moeten benoemen voor nader onderzoek naar haar klachten. Appellante heeft daarom verzocht de beide primaire besluiten van 19 oktober 2016 en het primaire besluit van 20 september 2017 te herroepen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.

Aangevallen uitspraak 1

4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van appellante terecht uitsluitend heeft opgevat als gericht tegen het besluit van 19 oktober 2016 waarin het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 21 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. In het bezwaar staat expliciet vermeld: “bezwaar te maken tegen de beslissing d.d. 19 oktober 2016 van het UWV, in welke beslissing aan belanghebbende te kennen wordt gegeven dat het UWV heeft besloten dat belanghebbende vanaf 21 oktober 2016 volgens de ZW weer arbeidsgeschikt is.” Appellante heeft een kopie van dat primaire besluit als productie I bij het bezwaarschrift gevoegd. Op 10 januari 2017 heeft appellante aanvullende bezwaargronden ingediend. Pas na het verstrijken van de termijn om bezwaar in te dienen, ter zitting van de rechtbank op 2 november 2017, heeft appellante gesteld dat het bezwaar ook gericht was het primaire besluit van 19 oktober 2016, waarbij de WAZO-uitkering per 29 augustus 2016 is beëindigd. Uit deze omstandigheden kan niet anders worden afgeleid dan dat er uitsluitend bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 19 oktober 2016 waarin het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 21 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze leiden niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven.
4.4.
Met de enkele verwijzing in hoger beroep naar de in beroep ingebrachte stukken is niet alsnog twijfel ontstaan aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv dat er op 21 oktober 2016 geen dusdanig ernstige fysieke of psychische klachten waren die appellante arbeidsongeschikt maakten voor haar eigen werk. Er is geen aanleiding om te oordelen dat die informatie onvoldoende of onjuist is betrokken bij de beoordeling door het Uwv. De stelling van appellante dat hieruit (achteraf) blijkt dat haar klachten als gevolg van depressieve stoornis en PTSS door het Uwv op de datum in geding zijn onderschat, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van 16 augustus 2017 terecht geconcludeerd dat de medische informatie van de psycholoog Van Andel van 2 augustus 2017, ver na de datum in geding is. Uit deze informatie blijkt dat appellante zich op 13 juni 2017 bij de praktijk van de psycholoog heeft gemeld. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest of dat er getwijfeld moet worden aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad ziet dan ook, evenals de rechtbank, geen aanleiding om een deskundige in te schakelen. Het standpunt van appellante dat haar herstel langer heeft geduurd dan waarvan het Uwv is uitgegaan, slaagt niet. Daarbij wordt opgemerkt dat volledig herstel geen voorwaarde is voor het verrichten van werkzaamheden.
4.5.
Zoals de Raad in onder meer de uitspraak van 9 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4269 heeft geoordeeld, is het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze aspecten buiten beschouwing te laten. Hiervan uitgaande heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv de belasting in de werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn in de functie van financieel medewerker bij een soortgelijke werkgever te laag heeft ingeschat.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante met ingang van 21 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij per die datum geschikt wordt geacht voor haar maatgevende arbeid
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Aangevallen uitspraak 2

6.1.
In geschil is of het Uwv terecht aan appellante naar aanleiding van de ziekmelding op 19 september 2017 geen ZW-uitkering heeft toegekend, omdat haar verzekering voor de ZW eindigde op 27 maart 2017 en appellante meer dan vier weken na die datum ziek is geworden.
6.2.
De hogerberoepsgronden van appellante zijn een herhaling van de gronden die zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
6.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in het rapport van 8 mei 2019 uitvoerig nader uiteengezet waarom de klachten van appellante niet leiden tot het aannemen van beperkingen. Er is geen aanleiding te twijfelen aan deze visie. Appellante heeft verder geen medische gegevens in het geding gebracht om haar standpunt te onderbouwen.
Daarbij is van belang dat appellante pas tijdens de hoorzitting op 19 februari 2018 heeft gesteld dat zij op 28 maart 2017 arbeidsongeschikt was en daarbij heeft verwezen naar de medische stukken afkomstig van de fysio-/bekkentherapeut van 25 oktober 2016, van de huisarts van 16 mei 2017 en van de psycholoog van 2 augustus 2017. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben uitgebreid gemotiveerd waarom deze informatie op zichzelf en in samenhang bezien niet leidt tot de conclusie dat appellante in de periode van 28 maart 2017 tot en met 26 april 2017 arbeidsongeschikt is voor het eigen werk. Deze conclusies van de verzekeringsartsen worden gevolgd omdat zij inzichtelijk en consistent zijn.
7. Uit 6.1 tot en met 6.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak 2 eveneens moet worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw