ECLI:NL:CRVB:2020:3254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/2501 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na rugklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als bedrijfsverzorger in de agrarische sector werkte, meldde zich ziek met rugklachten en heeft sindsdien koerierswerkzaamheden verricht. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar is, rekening houdend met zijn beperkingen zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen en dat zijn energetisch tekort niet was meegewogen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De Raad onderschreef de conclusie dat de functies die aan appellant zijn voorgelegd, medisch gezien geschikt zijn, en dat de subjectieve beleving van appellant niet leidde tot een andere beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2501 WIA

Datum uitspraak: 21 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 april 2019, 18/1454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. dr. R.F. Kötter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.H.J. aan de Stegge, advocaat, en vergezeld door zijn vrouw. Het Uwv heeft via videobellen deelgenomen aan het onderzoek ter zitting en heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bedrijfsverzorger in de agrarische sector voor gemiddeld 37,47 uur per week. Op 20 april 2016 heeft appellant zich voor dit werk ziek gemeld met rugklachten. Appellant is vervolgens koerierswerkzaamheden gaan verrichten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 18 april 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 28 mei 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 20 juni 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet ter discussie staat dat appellant bekend is met (lage) rugklachten. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De verzekeringsarts heeft aangenomen dat bij appellant sprake is van een lumbale spondylartose. De verzekeringsartsen hebben voldoende toegelicht dat geen aanleiding bestaaat voor een urenbeperking, nu er geen energetisch tekort of verminderde beschikbaarheid vanwege een medische behandeling is en evenmin aanleiding bestaat om uit preventief oogpunt een verminderde duurbelastbaarheid aan te nemen. Ook is afdoende gemotiveerd waarom geen grond bestaat om appellant aanvullend beperkt te achten ten aanzien van lopen, zitten en staan in relatie tot de noodzaak om te kunnen vertreden. Uitgaande van de FML is het aannemelijk dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgelegd waarom appellant geschikt is voor deze functies, waarbij onder meer specifiek is ingegaan op het zitten en het kunnen vertreden. De geschiktheid voor deze functies is voldoende overtuigend toegelicht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Daartoe heeft appellant gesteld dat in de praktijk is gebleken dat bij zijn koerierswerkzaamheden door een energetisch tekort sprake is van een beperkte duurbelasting, waardoor hij slechts in staat is om 4 uur per dag te werken. Dit energetisch tekort zal zich ook voordoen bij het verrichten van de geselecteerde functies, temeer nu deze qua belasting zwaarder zijn dan de koerierswerkzaamheden. Ook vanuit preventief oogpunt bestaat aanleiding voor een urenbeperking. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een (verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige) contra-expertise van 5 en 14 oktober 2020 van Het Expertise Orgaan. Appellant heeft met een beroep op het arrest Korošec van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) verzocht om inschakeling van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de FML en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden volledig onderschreven. Daarbij is van belang dat de door appellant ingeschakelde medisch adviseur, verzekeringsarts T.K. Gouw, in het medische deel van de contra-expertise kenbaar heeft gemaakt dat in de FML in aanzienlijke mate rekening is gehouden met de rug en dat ook het regelmatig kunnen vertreden door de verzekeringsarts van het Uwv is benadrukt. Verder heeft hij toegelicht dat appellant ook volgens hem niet aan de criteria voor een urenbeperking voldoet. Dat appellant in het door hem verrichte koerierswerk ervaart dat hij niet langer dan 4 uur per dag kan werken betekent niet dat om die reden een urenbeperking aangewezen is, aangezien de subjectieve beleving van een betrokkene niet maatgevend is bij een arbeidsongeschiktheids-beoordeling. Ook de medisch adviseur/verzekeringsarts merkt op dat, ondanks de claim van appellant dat langduriger belasting leidt tot een toename van pijnklachten, uitgaande van belasting in passende werkzaamheden, geen reden bestaat om diensten uit te sluiten. Nu door appellant een contra-expertise is ingediend kan niet worden volgehouden dat sprake is van een ongelijke procespositie als bedoeld in het arrest Korošec. Omdat de medisch adviseur/verzekeringsarts de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML aangenomen beperkingen bevestigt, inclusief het niet aannemen van een urenbeperking, bestaat ook geen twijfel die zou noodzaken tot het benoemen van een deskundige.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de (juistheid van de) FML, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 juni 2018 voldoende overtuigend heeft toegelicht dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheids-percentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De in het arbeidskundige deel van de door appellant ingediende contra-expertise genoemde punten leiden niet tot een ander oordeel, nu ook de signaleringen van de overschrijdingen op de genoemde punten voldoende door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn gemotiveerd.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw