ECLI:NL:CRVB:2020:3290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/2606 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens gezamenlijke huishouding zonder melding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant 1, die sinds 23 november 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Purmerend heeft besloten de bijstand in te trekken, omdat appellant 1 niet had gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant 2. Dit besluit volgde na een onderzoek door de sociale recherche, waarbij waarnemingen en verhoren zijn uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad heeft geoordeeld dat appellant 1 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand. De terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand aan appellant 1 van appellant 2 werd eveneens gerechtvaardigd. De hoger beroepen van appellanten zijn afgewezen, en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

19 2606 PW, 19/2607 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 15 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 mei 2019, 18/3670 en 18/3671 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] (appellant 1) en [appellant 2] (appellant 2) beiden te [woonplaats 1]
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. P.A.J. van Putten, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting. Tevens was aanwezig H. Pankras-Al-Salihi als tolk in de Egyptisch-Arabische taal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Dekker-Koenders en M. Smedes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant 1 ontving sinds 23 november 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant 1 staat vanaf 22 november 2013 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres A te [woonplaats 1] (uitkeringsadres). Appellant 2 stond per 10 januari 2014 in de BRP ingeschreven op adres B te [woonplaats 2] (BRP-adres).
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om bijzondere bijstand van eind 2017 heeft de casemanager van appellant 1 (casemanager) een huisbezoek aan de woning van appellant 1 gebracht. Op 19 januari 2018 heeft de casemanager samen met een andere casemanager een tweede huisbezoek afgelegd aan die woning. Hierna heeft de casemanager de bevindingen dat appellant 1 vermoedelijk een gezamenlijke huishouding voert met appellant 2 bij de sociale recherche van de gemeente Purmerend gemeld. Vervolgens heeft een sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant 1 verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft deze sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, verschillende gegevenssystemen geraadpleegd, informatie opgevraagd over het waterverbruik op het uitkeringsadres, hebben in de periode van 24 januari 2018 tot en met 7 februari 2018 waarnemingen plaatsgevonden bij het uitkeringsadres en zijn daar in de periode van 1 tot en met 30 maart 2018 observaties verricht. Op 4 april 2018 hebben sociaal rechercheurs appellanten afzonderlijk verhoord en diverse buurtbewoners gehoord. Ook hebben sociaal rechercheurs de hoofdbewoonster van het BRP‑adres gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 19 april 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 26 april 2018 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2018 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant 1 met ingang van 23 november 2013 in te trekken en de over de periode van 23 november 2013 tot en met 31 maart 2018 gemaakte kosten van bijstand van appellant 1 terug te vorderen tot een bedrag van € 62.414,13. Bij afzonderlijk besluit van 26 april 2018 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens
23 juli 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college dit bedrag mede van appellant 2 teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden zonder dat appellant 1 daarvan bij het college melding heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 23 november 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 26 april 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
Hoofdverblijf
4.4.
Appellanten betwisten dat appellant 2 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Uit de onderzoeksbevindingen kan volgens hen enkel de conclusie worden getrokken dat appellant 2 aanwezig was bij belangrijke gesprekken van appellant 1 en dat hij ook op doordeweekse dagen bij appellant 1 aanwezig was. Verder wijzen appellanten erop dat de hoofdbewoonster van het BRP-adres heeft verklaard dat appellant 2 daar zo nu en dan sliep. Daarnaast verbleef appellant 2 ook zo nu en dan bij familie.
4.5.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellant 1 en appellant 2 op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant 1 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Anders dan appellanten hebben aangevoerd bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat ook appellant 2 in de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Hiertoe is het volgende van belang.
4.7.1.
Sociaal rechercheurs hebben in de periode van 24 januari 2018 tot en met
7 februari 2018 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. Van de negen dagen waarop de waarnemingen zijn verricht is appellant 2 op zes doordeweekse dagen in de woning van appellant 1 waargenomen. Van de 28 dagen waarop in maart 2018 observaties zijn verricht is appellant 2 op twintig dagen, die zijn verspreid over alle dagen van de week, in de woning van appellant 1 waargenomen, soms meerdere keren per dag. Daarnaast is appellant 2 in de periode waarin de observaties plaatsvonden ook een dag weliswaar niet in de woning van appellant 1 waargenomen, maar wel in het trapportaal van deze woning. Verder heeft één van de buurtbewoners op 4 april 2018 verklaard dat appellanten zo’n vier à vijf jaar geleden in de woning van appellant 1 zijn komen wonen. Een andere buurtbewoner heeft toen verklaard dat, toen zij in november 2013 in haar woning is komen wonen, appellanten al op het uitkeringsadres woonden. Daarbij heeft appellant 2 zelf – in het kader van een ander fraudeonderzoek – op 10 juli 2017 verklaard dat hij al vier jaar op het uitkeringsadres woont, en heeft hij zijn verklaring ondertekend. De verklaring van de hoofdbewoonster van het BRP‑adres dat appellant 2 niet fulltime op het BRP-adres woonde, dat hij daar wel zo nu en dan overnachtte, maar dat hij meestal alleen zijn post kwam halen ondersteunt bovenstaande onderzoeksbevindingen omdat uit deze verklaring volgt dat appellant 2 zijn hoofdverblijf niet had op het BRP-adres. Bij zijn verhoor van 4 april 2018 heeft appellant 2 ten slotte verklaard dat al zijn persoonlijke spullen zich in de woning op het uitkeringsadres bevinden en dat hij zijn huisarts, apotheek en specialist in [woonplaats 1] heeft.
4.7.2.
Verder blijkt uit het proces‑verbaal van 14 maart 2018 over de mutaties op de bankrekening van appellant 2 dat hij, in de periode van 23 november 2013 tot en met 1 maart 2018, 280 keer heeft gepind, waarvan 246 keer in [woonplaats 1]. Van de overige 34 pinbetalingen waren er ongeveer 17 voor het opladen van de OV-chipkaart, en daarvan is de locatie niet bekend. De andere overige pinbetalingen betroffen een paar betalingen voor parkeren in [woonplaats 2] en verder waren er niet of nauwelijks pinbetalingen in [woonplaats 2]. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellanten aangevoerd dat het door het college bij het verweerschrift gevoegde transactieoverzicht, dat behoort bij het proces‑verbaal van 14 maart 2018, in zijn geval niet bij het verweerschrift was gevoegd. De gemachtigde van appellanten heeft tijdens de zitting het transactieoverzicht gekregen en hierop te kennen gegeven dat hij deze gegevens niet heeft kunnen controleren en daarom afgaat op de bevindingen van de Raad. Controle door de Raad van het transactieoverzicht heeft uitgewezen dat het aantal op het transactieoverzicht vermelde pinbetalingen in [woonplaats 1] en [woonplaats 2] weliswaar niet exact overeenkomt met het aantal dat is genoemd in het proces‑verbaal van
14 maart 2018, maar dat de verschillen verwaarloosbaar zijn en in het geheel niet afdoen aan de in het proces‑verbaal getrokken conclusies dat appellant 2 nauwelijks in [woonplaats 2] pinde en dat het gebruik van de betaalautomaat in [woonplaats 1] op alle dagen van de week plaatsvond.
4.7.3.
Bovendien is in de periode in geding tevens sprake geweest van een hoog waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit de verbruiksgegevens van het waterbedrijf komt naar voren dat over de periode van 7 maart 2014 tot en met 30 januari 2017 het gemiddelde waterverbruik substantieel hoger was dan het volgens het Nibud gemiddelde waterverbruik per jaar voor zowel een eenpersoonshuishouden als voor een tweepersoonshuishouden, zodat het college hierom kon twijfelen aan bewoning door één persoon. Appellant 1 heeft hiervoor geen afdoende verklaring gegeven.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten gedurende de gehele te beoordelen periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Wederzijdse zorg
4.9.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. De zorg moet wel een meer dan incidenteel karakter hebben en van enig gewicht zijn.
4.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat er geen wederzijdse zorg was. Uit het dossier kan niet worden geconcludeerd dat appellant 1 zorg droeg voor appellant 2. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat appellanten de zorg die appellant 2 aan appellant 1 verleende niet betwisten. Uit het onderzoek van de sociale recherche komen echter ook voldoende feiten en omstandigheden naar voren die de conclusie kunnen dragen dat appellant 1 zorg aan appellant 2 verleende. De auto is eigendom van appellant 2, maar appellant 2 heeft geen rijbewijs. Als appellant 2 met de auto gaat, rijdt appellant 1 hem. Appellant 2 noemt appellant 1 de chef‑kok. Appellant 1 kookt de maaltijden en appellanten eten samen. Ten slotte heeft appellant 1 verklaard dat appellant 2 niets betaalt aan de woning. Hieruit volgt dat appellant 1 zijn woning kosteloos mede aan appellant 2 ter beschikking stelt. Bovendien hebben appellanten, waaronder ter zitting van de rechtbank, uitdrukkelijk verklaard dat zij voor elkaar zorgen.
4.12.
Uit 4.4 tot en met 4.11 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Appellant 1 heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken aan het college van de gezamenlijke huishouding met appellant 2. Het college was gelet daarop gehouden de bijstand van appellant 1 in te trekken, omdat hij in de te beoordelen periode geen aanspraak had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hiermee is ook gegeven dat voor appellant 2 is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de PW. Het college was daarom bevoegd de kosten van de ten onrechte aan appellant 1 betaalde bijstand mede van appellant 2 terug te vorderen.
4.13.
Appellanten hebben tegen de terugvordering en tegen de medeterugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze onderdelen van de bestreden besluiten geen bespreking behoeven.
4.14.
Uit 4.6 tot en met 4.13 volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M.F. Wagner en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) D. Bakker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.