ECLI:NL:CRVB:2020:3293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/3889 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Wet WIA na eerdere ZW-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een uitkering op grond van de Wet WIA aan appellante. Appellante was eerder met ingang van 15 februari 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en had zich per 9 mei 2016 ziek gemeld. Na een beoordeling in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling werd appellante meer dan 35% arbeidsongeschikt geacht, wat leidde tot een Ziektewet (ZW) uitkering. Op 21 januari 2018 diende appellante een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde op 29 maart 2018 dat appellante met ingang van 7 mei 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor er geen recht op WIA-uitkering bestond. Dit besluit werd in een later bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsgeneeskundige rapportages zorgvuldig tot stand waren gekomen. De rechtbank had geen reden om te twijfelen aan de medische onderzoeken en de conclusies die daaruit volgden. Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2018 was opgenomen, maar kon dit niet met medische gegevens onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de eerdere urenbeperking niet meer aan de orde was op de datum in geding, 7 mei 2018.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat appellante op de datum in geding in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier.

Uitspraak

19 3889 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2019, 18/6838 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020 via een beeldverbinding. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 15 februari 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Per 9 mei 2016 heeft zij zich vanuit de WW ziek gemeld wegens hoofd- en nekpijn, spanningsklachten en depressiviteit. Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante voortgezet, omdat appellante meer dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Appellante heeft op 21 januari 2018 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 29 maart 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat zij met ingang van 7 mei 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit van 16 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsgeneeskundige rapportages, gelet op de verrichte onderzoeksactiviteiten, op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de uitgevoerde medische onderzoeken en de daaruit getrokken conclusies. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de bevindingen van onder meer de behandelend reumaloog en orthopetisch chirurg en op grond daarvan beperkingen heeft vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2018. De ter zitting bij de rechtbank als deskundige aanwezige verzekeringsarts Klein Obbink, heeft verklaard zich te kunnen vinden in de FML. Over de vervallen urenbeperking is een voldoende motivering gegeven en de deskundige op zitting kon zich vinden in het standpunt van het Uwv dat voor een urenbeperking geen aanleiding is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de medische geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies en evenmin aan de juistheid van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij last heeft van meerdere lichamelijke en psychische klachten. Ten tijde van de datum in geding stond zij vanwege al die klachten onder specialistische behandeling, deed zij aan fysiotherapie en moest zij dagelijks medicatie tot zich nemen. Bij de Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) werd appellante meer beperkt geacht dan op de datum in geding, terwijl geen sprake is van afname van haar klachten en beperkingen. Er zijn inmiddels ook slaapproblemen ontstaan en zij heeft daardoor minder energie. De bij de EZWb aangenomen urenbeperking had daarom niet mogen vervallen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en, mede in aanmerking genomen het oordeel van de deskundige ter zitting, geoordeeld dat er geen grond voor twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat afdoende is gemotiveerd waarom bij de eerdere ZW-beoordeling een urenbeperking was aangenomen en waarom die op de datum in geding, 7 mei 2018, niet meer aan de orde is. Appellante heeft ook in hoger beroep haar standpunt dat sprake is van meer beperkingen dan in de FML van 20 september 2018 zijn opgenomen, niet met medische gegevens onderbouwd.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen volgens de FML heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 decembe 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H. Spaargaren