ECLI:NL:CRVB:2020:3293
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Wet WIA na eerdere ZW-beoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een uitkering op grond van de Wet WIA aan appellante. Appellante was eerder met ingang van 15 februari 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en had zich per 9 mei 2016 ziek gemeld. Na een beoordeling in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling werd appellante meer dan 35% arbeidsongeschikt geacht, wat leidde tot een Ziektewet (ZW) uitkering. Op 21 januari 2018 diende appellante een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde op 29 maart 2018 dat appellante met ingang van 7 mei 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor er geen recht op WIA-uitkering bestond. Dit besluit werd in een later bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsgeneeskundige rapportages zorgvuldig tot stand waren gekomen. De rechtbank had geen reden om te twijfelen aan de medische onderzoeken en de conclusies die daaruit volgden. Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2018 was opgenomen, maar kon dit niet met medische gegevens onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de eerdere urenbeperking niet meer aan de orde was op de datum in geding, 7 mei 2018.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat appellante op de datum in geding in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier.