ECLI:NL:CRVB:2020:3312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/5881 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan appellant wegens overtreding van de inlichtingenplicht in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 30 september 2011 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en had daarnaast een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) legde appellant een boete op van € 2.426,25 omdat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet tijdig door te geven dat hij vanaf 5 december 2016 werkte via een uitzendbureau. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had overtreden door het Uwv niet te informeren over zijn werkzaamheden en inkomsten. Appellant had weliswaar verklaard dat hij meerdere keren contact had gehad met het Uwv, maar de Raad vond onvoldoende bewijs voor deze stelling. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de boete evenredig was, gezien de recidive van appellant in het niet naleven van zijn informatieplicht. De Raad concludeerde dat het Uwv bevoegd was om de boete op te leggen en dat er geen redenen waren om de hoogte van de boete te matigen. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

18.5881 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2018, 18/2160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting. De door appellant meegebrachte getuigen, [A.], moeder van appellant, en [B.], stiefvader van appellant, zijn gehoord.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving vanaf 30 september 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en vanaf 25 oktober 2015, in aanvulling daarop, een toeslag op grond van de Toeslagenwet.
1.2.
Bij besluit van 10 november 2015 heeft het Uwv appellant een boete van € 40,- opgelegd, omdat hij niet juist en te laat heeft doorgegeven dat hij vanaf 20 juli 2015 werkte via [naam uitzendbureau] ([naam uitzendbureau]). Daarbij is vermeld dat indien appellant zich binnen vijf jaar opnieuw niet houdt aan zijn informatieplicht, de boete kan oplopen tot 150% van het bedrag dat teveel is betaald. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij brief van 13 maart 2017 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van zijn voornemen hem een boete op te leggen van € 2.426,33, omdat hij niet heeft doorgegeven dat hij vanaf 5 december 2016 werkt via [naam uitzendbureau] en niet heeft doorgegeven dat met ingang van 6 januari 2017 zijn leefsituatie is veranderd. Appellant heeft op 8 september 2017 een zienswijze ingediend tegen dit voornemen.
1.4.
Bij besluit van 13 september 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant herzien vanaf 1 december 2016 en over de periode van 1 december 2016 tot en met 28 februari 2017 een bedrag van € 2.761,17 bruto aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij een ander besluit van 13 september 2017 heeft het Uwv de toeslag van appellant ingetrokken vanaf 1 december 2016 en over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 januari 2017 een bedrag van € 473,93 bruto aan onverschuldigd betaalde toeslag van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 24 november 2017 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 2.426,33, omdat hij zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit boetebesluit.
1.6.
Bij besluit van 8 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft overtreden, doordat hij niet heeft doorgegeven dat hij vanaf 5 december 2016 werkt via [naam uitzendbureau] en te laat heeft doorgegeven dat zijn leefsituatie is veranderd. Het Uwv heeft ter zitting bij de rechtbank toegelicht dat de boete is gebaseerd op eerstgenoemde overtreding.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van het feit dat hij vanaf 5 december 2016 werkzaam was via [naam uitzendbureau]. De rechtbank heeft vastgesteld dat in het door het Uwv overgelegde overzicht van de telefonische klantcontacten geen telefoongesprek van appellant met het Uwv is terug te vinden waarin hij heeft doorgegeven dat hij inkomsten uit arbeid had en dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft benadrukt dat ieder telefoontje van en met het Uwv wordt geregistreerd in het systeem. Mede gelet op het door het Uwv overgelegde uitgebreide overzicht van de telefonische contacten, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om daaraan te twijfelen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat hij die inkomsten wel heeft gemeld aan het Uwv, door in de pauze van het werk met de telefoon van een collega aan het Uwv door te geven dat de uitkering stopgezet kon worden wegens inkomsten via het uitzendbureau. Volgens appellant waren zijn moeder en stiefvader aanwezig bij het telefoongesprek, maar appellant heeft bijvoorbeeld geen schriftelijke verklaringen overgelegd waaruit dat zou blijken. Vanwege de schending van de inlichtingenplicht was het Uwv in beginsel gehouden om appellant een boete op te leggen.
2.2.
Met betrekking tot de hoogte van de boete, heeft de rechtbank voorop gesteld dat het Uwv de boete als volgt heeft berekend: het benadelingsbedrag van € 3.235,10 is vermenigvuldigd met 150%, omdat sprake is van recidive, wat resulteert in een bedrag van € 4.852,65. De boete bedraagt 50% van dit bedrag, te weten € 2.426,33. De boete is in het bestreden besluit iets lager vastgesteld, namelijk op € 2.426,25, maar het Uwv heeft meegedeeld dat hierop niet wordt teruggekomen. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat sprake is van recidive en heeft het Uwv, door de boete vast te stellen op 50% van het verhoogde benadelingsbedrag, toepassing gegeven aan artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit. Dit betekent dat het Uwv heeft aangenomen dat geen sprake is van opzet of van grove schuld. De rechtbank heeft geen grond gezien om aan te nemen dat sprake zou zijn van verminderde verwijtbaarheid en dat niet is gebleken van financiële of persoonlijke omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven de boete te matigen. Daarom is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de boete evenredig is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden en wel aan het Uwv heeft doorgegeven dat hij vanaf 5 december 2016 werkzaam was via [naam uitzendbureau]. Volgens appellant zijn de overzichten met belcontacten van het Uwv niet betrouwbaar. Hij heeft meerdere keren meegemaakt dat hij niet werd teruggebeld door het Uwv, ondanks dat hem dit was toegezegd. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op de getuigenverklaringen van zijn moeder en stiefvader ter zitting. Volgens appellant is hij geen boete verschuldigd. Appellant stelt zich, subsidiair, op het standpunt dat de opgelegde boete onevenredig is. Appellant erkent dat sprake is van recidive, maar het ging in 2015 om een geringe boete van € 40,-, terwijl nu de boete veel hoger uitvalt, omdat de eerdere boete wordt meegeteld. Dat staat niet in verhouding tot de vermeende gedraging.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft overtreden door het Uwv geen mededeling te doen van het feit dat hij vanaf 5 december 2016 werkzaamheden heeft verricht via [naam uitzendbureau] en inkomsten genoot, wordt onderschreven. Niet in geschil is dat appellant deze werkzaamheden niet heeft gemeld aan het Uwv door middel van het daarvoor bedoelde formulier “Wijzigingen doorgeven”. Uit de door het Uwv overgelegde overzichten van telefonische klantcontacten blijkt niet van een telefoongesprek met appellant waarin hij heeft doorgegeven dat hij inkomsten uit arbeid had. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de (uitgebreide) overzichten van telefonische klantcontacten met appellant onjuist of onvolledig zouden zijn.
4.2.
Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij op 23 december 2016 in de pauze van zijn werk met de telefoon van een collega heeft gebeld met het Uwv en toen heeft doorgegeven dat de uitkering stopgezet kon worden vanwege zijn inkomsten bij [naam uitzendbureau]. Hem is toen meegedeeld dat de WIA-uitkering zou worden beëindigd. Toen appellant in januari 2017 toch weer de uitkering op zijn bankrekening ontving, heeft hij op advies van zijn moeder, die hem begeleidde bij zijn financiële administratie, opnieuw gebeld met het Uwv en verzocht de uitkering stop te zetten. Volgens appellant heeft dit gesprek plaatsgevonden op 23 januari 2017, in aanwezigheid van zijn moeder en stiefvader bij hen thuis. Appellant is toen weer meegedeeld dat de uitkering zou worden stopgezet. Nadat appellant in februari 2017 de WIA‑uitkering opnieuw op zijn rekening ontving, heeft hij nogmaals gebeld met het Uwv, in aanwezigheid van zijn moeder en stiefvader, met het verzoek om de uitkering stop te zetten. De moeder van appellant heeft ter zitting bevestigd dat appellant omstreeks 23 januari 2017 vanuit haar woonhuis met de vaste telefoon heeft gebeld met het Uwv om door te geven dat de uitkering moest worden stopgezet, omdat hij werk had via [naam uitzendbureau] en dat appellant daar al eerder in december 2016 met het Uwv over had gebeld. Zij heeft ook het telefoongesprek van appellant met het Uwv in februari 2017 bevestigd. De stiefvader van appellant heeft verklaard dat appellant meerdere keren heeft gebeld met het Uwv over zijn uitkering.
4.3.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat appellant wel aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan en zijn werkzaamheden via [naam uitzendbureau] heeft doorgegeven aan het Uwv. Het is onwaarschijnlijk dat appellant driemaal het Uwv telefonisch op de hoogte heeft gesteld van zijn werkzaamheden en dat daarvan geen enkele aantekening is opgenomen in de overzichten van telefonische klantcontacten, terwijl diverse andere telefonische contacten van appellant met het Uwv, waaronder de contacten over het einde van de detentie van appellant, wel in deze overzichten zijn vermeld. Appellant heeft zijn standpunt dat hij meermalen over zijn werkzaamheden via [naam uitzendbureau] heeft gebeld, ook niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Hij had bijvoorbeeld een overzicht van alle uitgaande telefoongesprekken van de vaste telefoon van zijn moeder kunnen overleggen ter onderbouwing van zijn standpunt. Aan de verklaringen van de moeder en stiefvader ter zitting kan niet die waarde worden toegekend die appellant daaraan toekent, nu deze verklaringen pas zeer laat in de procedure zijn afgelegd en niet worden ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens.
4.4.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft overtreden. Appellant kan daarvan een verwijt worden gemaakt. Daarom was het Uwv bevoegd om appellant een boete op te leggen.
4.5.
Wat betreft de hoogte van de boete, is van belang dat sprake is van recidive, er geen aanknopingspunten zijn voor het aannemen van opzet of grove schuld, maar ook niet van verminderde verwijtbaarheid en dat niet is gebleken van financiële of persoonlijke omstandigheden die aanleiding geven de boete te matigen. Met betrekking tot de recidive heeft appellant er weliswaar op gewezen dat in 2015 een lage boete van € 40,- is opgelegd, maar dat neemt niet weg dat appellant in korte tijd tweemaal zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen door het Uwv niet (tijdig) mededeling te doen van zijn werkzaamheden en inkomsten bij [naam uitzendbureau]. Het naleven van de inlichtingenplicht is essentieel voor een correcte uitvoering van de socialezekerheidswetten. Daarom is de boete van € 2.426,25 evenredig.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H. Spaargaren