ECLI:NL:CRVB:2020:3318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
17/3347 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens arbeidsvermogen van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, geboren in 1998, had op 2 december 2015 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 11 maart 2016, omdat appellant volgens het Uwv arbeidsvermogen had. Dit besluit werd later door het Uwv bevestigd in een bestreden besluit van 7 november 2016.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende rekening hadden gehouden met zijn beperkingen, waaronder een gedragsstoornis en mogelijk een stoornis binnen het autismespectrum. Tijdens de zitting op 12 november 2020, die online plaatsvond, werd appellant bijgestaan door zijn advocaat. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had aangetoond dat appellant over werknemersvaardigheden beschikt en dat hij niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. De Raad volgde de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen.

De Raad benadrukte dat, hoewel appellant beperkingen vertoont, dit niet uitsluit dat hij over arbeidsvermogen beschikt. De conclusie was dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. De uitspraak werd gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van griffier D. Barthel.

Uitspraak

17.3347 WAJONG

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 maart 2017, 16/3552 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. De zitting heeft plaatsgevonden via een online beeldverbinding (skype). Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. ing. Van Ek en mr. R.E.J.P.M. Rutten voor het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1998, heeft op 2 december 2015 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat bij appellant sprake is van een gedragsstoornis. Bij de aanvraag zijn, onder meer, adviezen en verslagen gevoegd van het centrum voor onderwijs en ondersteuning, Viataal Diagnostisch Centrum over onderzoek naar eisers spraakontwikkeling en cognitieve capaciteiten, verslagen van een onderzoek door Herlaarhof (Centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie), een onderzoek naar het leervermogen van appellant door Ciralis en BOP-expertisecentrum, stukken van de Raad voor de Kinderbescherming, de Stichting MEE en de Jeugdbescherming en stukken van school voor praktijkonderwijs de Rijzert. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 11 maart 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant arbeidsvermogen heeft.
1.2.
Bij besluit van 7 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 11 maart 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep - kort gezegd - aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv in onvoldoende mate rekening hebben gehouden met zijn beperkingen. Appellant heeft onder verwijzing naar een rapport van 25 mei 2017 van een psychologisch onderzoek door GZ-psycholoog J. Langen, aangevoerd dat het aannemelijk is dat bij hem ook sprake is van een stoornis binnen het autismespectrum en een depressieve stoornis en dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Appellant heeft moeite met het maken van afspraken en met het zich houden aan afspraken. Hij is van mening dat hij geen arbeidsvermogen heeft.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader en het kader dat het Uwv hanteert voor de beoordeling van de vraag of een betrokkene beschikt over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018, de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286, en de overweging drie tot en met zeven van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting, spitst het geschil zich toe op de vraag of appellant over basale werknemersvaardigheden beschikt. Naar ter zitting is gebleken, is niet langer in geschil dat appellant gedurende ten minste een periode van één uur aaneengesloten kan werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende gemotiveerd uiteengezet heeft dat appellant over werknemersvaardigheden beschikt en arbeidsvermogen heeft. De verzekeringsartsen hebben bij hun oordeelsvorming als uitgangspunt genomen dat bij appellant sprake is van een ouder-kind relatieprobleem, een gedragsstoornis, een gemengde perceptieve-expressieve taalstoornis en zwakbegaafdheid. Door zijn beperkte verstandelijke vermogens is appellant, onder meer, minder goed in staat dingen te begrijpen of consequenties van zijn handelen te overzien. Appellant heeft vanuit zichzelf weinig motivatie op het gebied van school en werk. Als belangrijke probleemgebieden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verzuim (school, stage) van appellant benoemd, het overtreden van regels en wetten en drugsgebruik (blowen). Appellant heeft diverse beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid, waaronder het aanbrengen van structuur, het omgaan met nieuwe en onverwachtse situaties, deadlines en productiepieken, hoog werktempo, rekenen, lezen, het vragen om hulp, communicatie en het afstemmen met anderen, met name met onbekenden. Ook is er een verhoogde begeleidingsbehoefte in het werk. Op langere termijn zal de begeleidingsbehoefte kunnen dalen. Bij adequate begeleiding in en buiten het werk en aanwezigheid van motivatie bij appellant, liggen de arbeidsmogelijkheden beneden het niveau van regulier werk, maar boven het niveau van dagbesteding. De verzekeringsartsen hebben geen aanknopingspunten gezien dat appellant niet over basale werknemersvaardigheden zou beschikken, op voorwaarde dat er op en buiten het werk adequate begeleiding is. De verzekeringsartsen hebben meegewogen dat appellant onaangepast gedrag kan vertonen.
4.4.1.
In het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van Langen is uiteengezet dat bij appellant sprake is van een verstandelijke beperking (ernst: licht), een aandachtsdeficiëntie-hyperactiviteitstoornis, overwegend onoplettend beeld, waarbij de symptomen matig zijn, een eenmalige matige depressieve stoornis en een normoverschrijdende gedragsstoornis, beginnend in de kindertijd (ernst: licht), met nog uit te sluiten een autismespectrumstoornis. Appellant heeft problemen met concentratie, aandacht en het (werk)geheugen, met name bij complexe visuele en auditieve informatie, het plannen en organiseren en appellant is met regelmaat impulsief en komt zijn verplichtingen niet na. Bij dat laatste is er geen sprake van onwil, maar onmacht. Langen heeft in haar rapport enkele tips genoemd die appellant kunnen helpen optimaal te functioneren zoals, onder meer, een stabiele, gestructureerde (werk)omgeving, waar niet te veel druk op appellant wordt uitgeoefend, één aanspreekpunt waarmee hij een vertrouwensband kan opbouwen, hetgeen belangrijk is voor zijn motivatie en om te leren omgaan met stressvolle situaties, één opdracht tegelijk en uitleg/begeleiding bij nieuwe dingen.
4.4.2.
Appellant heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat het rapport van Langen bevestigt dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Het ontbreekt bij hem aan gedrag dat hoort bij een arbeidsorganisatie. Appellant voelt niet aan wat er van hem gevraagd wordt en is niet bij machte afspraken na te komen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het rapport naar voren gebracht dat uit het rapport niet geconcludeerd kan worden dat appellant niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. De verzekeringsartsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat appellant niet continu impulsief is en dat uit het rapport van Langen blijkt dat appellant zich op de juiste momenten sociaal wenselijk kan presenteren, zoals tijdens het onderzoek door Langen. Het is zaak appellant niet onder druk te zetten en niet te dichtbij te komen. Appellant kan verder in staat worden geacht om (na herhaling en oefening) eenvoudige instructies te begrijpen en uit te voeren. Ook is appellant in staat om op tijd te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benadrukt dat Langen in haar rapport ook zinvolle adviezen heeft gegeven die appellant kunnen helpen optimaal te functioneren. Er zijn mogelijkheden om appellant hulp te bieden.
4.6.
Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het rapport van Langen is er op gericht in beeld te brengen aan welke eisen een werkaanbod voor appellant dient te voldoen. De hiertoe door Langen beschreven randvoorwaarden en ‘zinvolle adviezen’ sluiten goeddeels aan bij de beperkingen en mogelijkheden van appellant, waarvan de verzekeringsartsen bij hun beoordeling zijn uitgegaan. Een noodzaak voor ondersteuning of begeleiding hoeft niet in de weg te staan aan het aannemen van arbeidsvermogen in de zin van de Wajong. Verder zijn er geen aanknopingspunten dat appellant de taak ‘stofzuigen auto’s’ niet kan verrichten.
4.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant beschikt over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van D. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) D. Barthel