ECLI:NL:CRVB:2020:3340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
19-3346 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm bij bijstandsverlening zonder schriftelijke huurovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de aanvraag van appellante voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW), waarbij de kostendelersnorm van toepassing was. Appellante had op 29 januari 2018 een aanvraag ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had deze aanvraag afgewezen omdat er geen schriftelijke huurovereenkomst was en appellante geen huur had betaald. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellante stelde in hoger beroep dat er wel degelijk sprake was van een commerciële huurprijs, maar de Raad oordeelde dat het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst en het feit dat er geen huur was betaald, de toepassing van de kostendelersnorm rechtvaardigde. De Raad benadrukte dat het schriftelijkheidsvereiste in artikel 19a van de PW essentieel is voor de beoordeling van de aanvraag en dat appellante niet had aangetoond dat er een huurovereenkomst bestond die aan de voorwaarden voldeed. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de kostendelersnorm in situaties waarin geen schriftelijke huurovereenkomst kan worden overgelegd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3346 PW

Datum uitspraak: 8 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 juli 2019, 19/2203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 29 januari 2018 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft zij de vraag “Hoe woont u?” beantwoord met “Ik woon in bij familie, vrienden of kennissen”, namelijk bij [X.] (X). Het college heeft de aanvraag bij besluit van 26 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 oktober 2018, afgewezen. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van
8 april 2019, 18/5434, het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college op 18 april 2019 (bestreden besluit) een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij aan appellante met ingang van 29 januari 2018 bijstand is toegekend met toepassing van de kostendelersnorm. Per
1 december 2018 heeft appellante een eigen woning betrokken en heeft zij bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de betaling van een commerciële huurprijs niet feitelijk heeft plaatsgevonden en daarmee niet is aangetoond.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, omdat volgens haar sprake was van een commerciële huurprijs, zodat de kostendelersnorm niet op haar van toepassing was. Zij had alleen geen geld om de huur te betalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b van de PW, bepaalt:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.”
4.2.
Artikel 19a, tweede lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst overlegt en de betaling van de commerciële prijs aantoont door het overleggen van de bewijzen van betaling.
4.3.
Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake was van een commerciële huurprijs, heeft appellante gewezen op een verklaring die zij vlak voor de zitting bij de rechtbank op 27 juni 2019 heeft opgesteld, gedateerd 1 januari 2018. In deze verklaring heeft zij de mondelinge overeenkomst, dat zij zodra zij een uitkering ontvangt een huurbedrag van € 350,- per maand zal overmaken aan X over de periode van 27 december 2017 tot 1 december 2018, schriftelijk vastgelegd. Het maakt volgens appellante niet uit dat de overeenkomst achteraf schriftelijk is vastgesteld en dat de huur niet is betaald, omdat daarvoor pas ruimte is als zij een uitkering ontvangt zonder kostendelersnorm. Als het college direct een juiste beslissing had genomen dan zou de kostendelersnorm niet zijn toegepast.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Als appellante al bij haar aanvraag een schriftelijke overeenkomst met X had overgelegd, had het college kunnen beoordelen of er een huurovereenkomst met een commerciële huurprijs was afgesloten en zo ja, bijstand kunnen toekennen waaruit appellante de huur had kunnen betalen. Juist om deze controle tijdig mogelijk te maken is het schriftelijkheidsvereiste in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW gesteld. In de periode van 29 januari 2018 tot 1 december 2018 ontbrak een schriftelijke overeenkomst, zodat de uitzondering van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW alleen om deze reden al niet van toepassing is. Daar komt nog bij dat appellante, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen huur heeft betaald. Zelfs niet (deels) nadat zij alsnog bijstand naar de kostendelersnorm had ontvangen.
4.5.
Het hoger beroep slaag niet en de aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) A.A.H. Ibrahim