ECLI:NL:CRVB:2020:3352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
17/4994 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van Wajong-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong. Appellant, geboren in 1988, had eerder een aanvraag ingediend die door het Uwv op 17 december 2014 was afgewezen, omdat hij volgens de verzekeringsarts belastbaar was en niet voldeed aan de criteria voor volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn aanvraag te beperkt heeft opgevat en dat de diagnose CVS/ME een nieuw feit is dat niet eerder was meegenomen in de beoordeling.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de aanvraag van appellant op juiste wijze heeft beoordeeld en dat er geen aanleiding is om aan de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een Kritische Functionele Mogelijkhedenlijst (KFML) de beperkingen van appellant vastgesteld en geconcludeerd dat hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, met een mate van 37,14%. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar het Uwv is wel veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische informatie en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te reageren op nieuwe feiten die door de aanvrager worden aangedragen. De Raad heeft geoordeeld dat de eerdere afwijzing van de aanvraag terecht was en dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.

Uitspraak

17.4994 WAJONG

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 mei 2017, 16/6469 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Voor appellant is mr. Staal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
Bij brief van 31 augustus 2020 heeft het Uwv gereageerd op vragen van de Raad. Het Uwv heeft vervolgens nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1988 , heeft met een op 15 oktober 2014 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag ingediend om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Daarbij heeft hij gemeld dat bij hem sprake is van chronische vermoeidheid en neurologische klachten, vermoedelijk door een langdurig vitamine B12 tekort. Appellant heeft meerdere stukken over onder meer vitamine B12-tekort bijgevoegd. Ook heeft hij een brief van zijn huisarts ingezonden. Bij besluit van 17 december 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet aan de voorwaarden voldoet, omdat hij volgens de verzekeringsarts van het Uwv kan werken. In de aan dit besluit ten grondslag liggende rapporten van een verzekeringsarts is geconcludeerd dat appellant belastbaar is, omdat er geen reden is om aan te nemen dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Omdat appellant belastbaar is, kan volgens de verzekeringsarts geen sprake zijn van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Subsidiair heeft de verzekeringsarts niet uitgesloten geacht dat de mogelijkheden tot participeren in de toekomst nog kunnen toenemen, zodat appellant niet voldoet aan het duurzaamheidscriterium. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Op 14 augustus 2015 heeft appellant een formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten’ ingediend. Daarbij heeft hij informatie van dr. I.V. de Jong van het CVS ME Medisch Centrum meegezonden, waarin melding wordt gemaakt van een fysieke beperking op basis van CVS/SEID. Ook heeft appellant opnieuw informatie over onder meer vitamine B12-tekort ingediend. Het Uwv heeft de aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 17 december 2014. Bij besluit van 22 september 2015 heeft het Uwv de aanvraag onder verwijzing naar het besluit van 17 december 2014 afgewezen op de grond dat er geen nieuwe informatie in de aanvraag is vermeld. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts ten grondslag, waarin is geconcludeerd dat de diagnose ME geen wijziging brengt in het aanwezige symptomencomplex.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 september 2015. Daarbij heeft hij informatie verstrekt van een psycholoog van de TU Delft, een studentenarts, informatie over financiële ondersteuning bij studievertraging, brieven met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), opgesteld door bedrijfsarts M. Straatman van het CVS ME Medisch Centrum Amsterdam, en een brief van I.V. de Jong, arts van het CVS ME Medisch Centrum Amsterdam. Bij besluit van 29 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 september 2015 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen nieuwe feiten of omstandigheden besloten liggen in wat appellant bij de aanvraag en in bezwaar naar voren heeft gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat wat appellant heeft aangedragen niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dat thans een diagnose is gesteld, maakt de symptomen die appellant ondervindt en die destijds door de verzekeringsarts zijn onderzocht, niet anders. De rechtbank heeft hiervoor steun gevonden in de uitspraak van de Raad van 19 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3277. Het Uwv was daarom volgens de rechtbank bevoegd om het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 17 december 2014 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de aanvraag van 14 augustus 2015 te beperkt heeft opgevat. Appellant heeft met zijn aanvraag niet slechts beoogd dat het Uwv voor het verleden, maar ook voor de toekomst terugkomt van het besluit van
17 december 2014. Mede gelet op het toepasselijke beoordelingskader heeft het Uwv volgens appellant niet kunnen volstaan met de beperkte beoordeling of er sprake is van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv had bij de eerste aanvraag de beoordeling of sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid moeten verrichten aan de hand van de criteria van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 en niet aan de hand van het nieuwe criterium arbeidsvermogen. De aanvraag van appellant was niet gericht op een beoordeling aan de hand van de criteria van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Appellant heeft verder in hoger beroep herhaald dat de diagnose CVS/ME wel degelijk een nieuw feit is ten opzichte van de eerdere aanvraag. Aan de gestelde diagnose zijn specifieke beperkingen verbonden, waaronder een medische urenbeperking.
3.2.
Het Uwv heeft aanleiding gezien een nader onderzoek te verrichten en heeft op
31 augustus 2020 te kennen gegeven dat er voor het verleden, noch voor de toekomst reden is gezien om terug te komen van het besluit van 17 december 2014. Appellant voldoet op en na zijn achttiende verjaardag niet aan de voorwaarde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010, welke voorwaarde van toepassing is, gelet op de datum waarop appellant zijn eerste aanvraag heeft ingediend. Dit standpunt berust op rapporten van 30 april 2020 en 20 augustus 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een Kritische Functionele Mogelijkhedenlijst (KFML) van 23 april 2020 opgesteld, waarin de beperkingen van appellant in verband met CVS/ME op en na zijn achttiende verjaardag zijn opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat de aangenomen beperkingen in essentie ongewijzigd zijn na de achttiende verjaardag van appellant. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de door hem geselecteerde functies vastgesteld op 37,14%. Appellant is daarmee gedeeltelijk arbeidsongeschikt en niet volledig en duurzaam, waardoor er geen recht op een Wajong-uitkering is ontstaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep op basis van de klachten van appellant en op basis van de voorhanden zijnde medische informatie, waaronder informatie van de behandelaars van appellant bij het CVS ME Medisch Centrum, vastgesteld dat appellant arbeidsbeperkingen heeft als gevolg van ziekte of gebrek. Er is naar de mening van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de KFML van 23 april 2020 beperkingen opgenomen binnen de rubrieken persoonlijk functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Zo is appellant onder meer aangewezen op werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen, er sprake is van een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, zonder deadlines en productiepieken, geen hoog handelingstempo en vanwege een verminderde energetische belastbaarheid en daarmee samenhangende recuperatietijd een urenbeperking van vier uur per dag en ongeveer twintig uur per week. De KFML is geldend per [geboortedatum] 2006 (achttienjarige leeftijd).
4.2.
Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant naar voren gebrachte klachten en de beschikbare medische informatie op een inzichtelijke manier betrokken bij zijn beoordeling en heeft daarbij onder meer het verzekeringsgeneeskundig protocol Chronische vermoeidheidssyndroom, de multidisciplinaire richtlijn CVS en het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS betrokken. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bepaalde aspecten van de gezondheidstoestand van appellant heeft gemist.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat, uitgaande van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de KFML van 23 april 2020, de functies administratief medewerker B, medewerker gordijnen atelier en montagemedewerker in medisch opzicht passend zijn. De mate van arbeidsongeschiktheid is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van deze functies vastgesteld op 37,14%. Het Uwv heeft met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 augustus 2020 en de in dat rapport gegeven toelichting bij de signaleringen inzichtelijk uiteengezet waarom de belasting in de geselecteerde functies berekend is voor de belastbaarheid van appellant en waarom appellant, gelet op de aan die functies verbonden loonwaarde, terecht niet als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is aan te merken. Er is geen aanleiding om aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op de omstandigheid dat het Uwv in hoger beroep, na een (nadere) medische en arbeidskundige beoordeling, het bestreden besluit aanvullend heeft gemotiveerd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid van de Awb vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. Dit betekent ook dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,-. Tevens bestaat er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,-aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) H. Spaargaren