ECLI:NL:CRVB:2020:3354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
17/8138 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en verzoek om terug te komen van eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, geboren in 1989, had in 2008 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die was afgewezen. Na meerdere aanvragen en afwijzingen, heeft appellant in 2016 opnieuw verzocht om terug te komen van de eerdere besluiten, onderbouwd met een rapport van psychologisch onderzoek. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er volgens hen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de veranderde diagnose van een persoonlijkheidsstoornis en ADHD wel degelijk nieuwe feiten zijn die niet eerder zijn beoordeeld. Hij stelde dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij niet in staat is om een opleiding te volgen of werk te vinden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten zijn die de afwijzing van het Uwv kunnen onderbouwen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit terecht is afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.8138 WAJONG

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
21 november 2017, 17/1493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Namens appellant is mr. J. Boelens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1989 , heeft op 18 mei 2008 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij heeft appellant te kennen gegeven een gedragsstoornis en concentratieproblemen te hebben. Bij besluit van 8 september 2008 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 22 december 2008 is die afwijzing gehandhaafd. Aan de besluiten van 8 september 2008 van 22 december 2008 liggen rapporten van verzekeringsartsen ten grondslag waarin is uitgegaan van beperkingen op grond van een bij appellant sinds zijn jeugd bestaande gedragsstoornis. Tegen het besluit van 22 december 2008 is geen beroep ingesteld.
1.2.
Op respectievelijk 10 juli 2009, 7 februari 2012 en 17 april 2014 heeft appellant opnieuw Wajong-aanvragen ingediend. Deze aanvragen zijn bij besluiten van respectievelijk
18 augustus 2009, 16 februari 2012 en 7 mei 2014 afgewezen onder verwijzing naar de eerdere besluiten van 8 september 2008 en 22 december 2008.
1.3.
Op 15 april 2016 heeft het Uwv een nieuwe Wajong-aanvraag van appellant ontvangen, met daarbij gevoegd een rapport van een op 12 september 2012 uitgevoerd psychologisch onderzoek. In dit rapport is onder meer geconcludeerd dat op jonge leeftijd sprake lijkt te zijn geweest van een conduct disorder die zich lijkt te hebben ontwikkeld in een persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale en narcistische trekken. Appellant heeft het Uwv daarbij opnieuw verzocht om terug te komen van de besluiten van 8 september 2008 en 22 december 2008. Bij besluit van 1 september 2016 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 16 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2017 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van
30 augustus 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag waarin er op is gewezen dat het rapport psychologisch onderzoek al bij de vorige aanvraag van 17 april 2014 is overgelegd. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat met de diagnose persoonlijkheidsstoornis geen nieuw feit is ontstaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich onder verwijzing naar rapporten van 30 augustus 2016 en 2 juni 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht op het standpunt gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die maken dat teruggekomen moet worden van het eerdere besluit van 22 december 2008. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat de diagnose persoonlijkheidsstoornis in plaats van de eerder gestelde diagnose gedragsstoornis, niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat een gedragsstoornis in de puberteit/adolescentie kan worden gesteld en een persoonlijkheidsstoornis pas op volwassen leeftijd kan worden gesteld, maar dit de beperkingen voor arbeid niet anders maakt. Dat nu ADHD is vastgesteld, betekent evenmin dat er een nieuw feit is omdat uit het dossier blijkt dat de diagnose ADHD over de jaren heen bij herhaling overwogen is. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte is geoordeeld dat de veranderde diagnose persoonlijkheidsstoornis geen nieuw feit is. Ten onrechte is volgens appellant ook geoordeeld dat de diagnose ADHD geen nieuw feit is, omdat niet eerder over deze diagnose is geoordeeld. Uit de overgelegde gegevens blijkt volgens appellant bovendien dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Daarbij heeft appellant er op gewezen dat het hem nog steeds niet is gelukt om een opleiding te volgen of werk te vinden en het hem veel moeite kost in zich in deze maatschappij staande te houden. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank in het kader van equality of arms ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft benoemd. Daarbij heeft hij een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:1008JUD007721212 (Korošec) en aangevoerd over onvoldoende financiële middelen te beschikken om zelf een deskundige te kunnen inschakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van
22 december 2008 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Daaraan wordt toegevoegd dat het rapport van het op
12 september 2012 uitgevoerde psychologisch onderzoek al bij zijn vorige Wajong-aanvraag is overgelegd en beoordeeld en alleen al daarom geen nieuw feit is. Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van 1 mei 2015 van deze Raad (ECLI:NL:CRVB:2015:1398), is een nieuwe diagnose van een al bekende aandoening bovendien op zichzelf geen nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Aan een andere diagnose ter verklaring van de klachten kan immers niet zonder meer worden ontleend dat er meer of andere beperkingen in aanmerking hadden dienen te worden genomen. Daarbij is in het rapport van het psychologisch onderzoek geconcludeerd dat géén sprake lijkt te zijn van ADHD.
4.3.
Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 augustus 2016 en 2 juni 2017 verder terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde medische gegevens niet blijkt dat bij appellant sprake was van ernstiger beperkingen dan waarvan bij de totstandkoming van de besluiten van
8 september 2008 en 22 december 2008 is uitgegaan. In wat appellant heeft aangevoerd wordt daarom geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
Het ligt op de weg van appellant bij een herhaalde aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen. Appellant dient zijn verzoek om terug te komen van het eerdere besluit deugdelijk en toereikend te onderbouwen. Dat appellant naar zijn zeggen niet in staat was bij zijn verzoek met andere medische gegevens te komen maakt niet dat sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms in de beroepsprocedure. Er is dus geen aanleiding om op die grond een deskundige te benoemen. Het door appellant gestelde financiële onvermogen kan daarom buiten beschouwing blijven.
4.5.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 8 september 2008 terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) D.S. Barthel