ECLI:NL:CRVB:2020:3366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
19/1238 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde activiteiten in kinderopvang en winkel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 20 mei 2015 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had inkomsten uit haar eenmanszaak 'Kinderopvang X'. Het bestuur, het Drechtstedenbestuur, heeft de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat zij niet alle gevraagde informatie had verstrekt over haar activiteiten in de kinderopvang en de winkel. De Raad oordeelt dat het bestuur niet voldoende heeft aangetoond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad stelt vast dat het bestuur vanaf het begin op de hoogte was van de activiteiten van appellante in de kinderopvang, omdat zij maandelijks facturen indiende. De stelling van het bestuur dat appellante meer inkomsten uit de kinderopvang heeft ontvangen dan opgegeven, is niet onderbouwd. Ook de vermeende activiteiten van de winkel zijn niet voldoende aangetoond. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante gegrond, waardoor de intrekking van de bijstand en de terugvordering onterecht zijn. Het bestuur wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

19 1238 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 15 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 februari 2019, 18/2917 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.W. Huijzer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Huijzer nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huijzer. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.A. Franssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 20 mei 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft vanaf de aanvang van de bijstand inkomsten gehad uit haar eenmanszaak ‘Kinderopvang X’ (kinderopvang). Zij heeft het bestuur hiervan door middel van het indienen van maandelijkse facturen op de hoogte gesteld, waarop het bestuur de inkomsten met de bijstand heeft verrekend.
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden van een mogelijke schijnverlating heeft een toezichthouder van de Sociale Dienst Drechtsteden een heronderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder op 27 november 2017 onder meer het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) geraadpleegd. Daaruit blijkt dat appellante sinds 1 november 2012 is ingeschreven met een eenmanszaak onder de handelsnaam ‘Winkel Y’ (winkel). Als activiteiten staan onder meer vermeld: detailhandel en kinderopvang. Verder heeft de toezichthouder op 28 november 2017 een internetonderzoek verricht. Daarbij is een Facebook-account aangetroffen met de naam van de winkel. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
8 januari 2018.
1.3.
Naar aanleiding van het onder 1.2 genoemde onderzoek zijn vermoedens ontstaan dat appellante mogelijk meer inkomsten heeft ontvangen dan dat zij aan het bestuur heeft opgegeven. Daarom heeft het bestuur bij brief van 29 november 2017 aan appellante verzocht om uiterlijk 13 december 2017 gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften van al haar bankrekeningen over de periode van 1 september 2017 tot en met 30 november 2017, de volledige boekhoudingen van de kinderopvang en de winkel en de bankafschriften van haar zakelijke bankrekeningen van de kinderopvang en de winkel over de periode vanaf 1 mei 2015 tot en met heden.
1.4.
Op 13 december 2017 heeft appellante een aantal gegevens overgelegd. Appellante heeft daarbij toegelicht dat zij geen zakelijke bankrekeningen heeft. Ook heeft zij geen boekhoudingen en is de winkel al lang niet meer actief.
1.5.
Omdat appellante de onder 1.3 genoemde gegevens niet alle had overgelegd heeft het bestuur bij besluit van 19 december 2017 (opschortingsbesluit) het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van
14 december 2017 opgeschort. Het bestuur heeft appellante in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door alsnog uiterlijk 28 december 2017 de onder 1.3 genoemde gegevens over te leggen. Appellante heeft hier niet op gereageerd waarop het bestuur bij brief van 8 januari 2018 nogmaals heeft verzocht de gegevens uiterlijk 15 januari 2018 te verstrekken. Ook hier heeft appellante niet op gereageerd.
1.6.
Bij besluit van 30 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 april 2018 (bestreden besluit), heeft het bestuur de bijstand van appellante over de periode van 20 mei 2015 tot en met 14 december 2017 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.483,74 van haar teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellante geen informatie heeft verstrekt over haar activiteiten voor de winkel en de kinderopvang die vanaf 1 november 2012 in het handelsregister staan geregistreerd, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Doordat appellante de verzochte boekhouding en bankafschriften niet heeft overgelegd kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 20 mei 2015 tot en met 14 december 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan de bijstandverlenende instantie op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW heeft de bijstandverlenende instantie de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.3.2.
Artikel 54, vierde lid, van de PW bepaalt dat als de betrokkene in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, de bijstandverlenende instantie na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.3.3.
Op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW, voor zover van belang, trekt de bijstandverlenende instantie een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW is de bijstandverlenende instantie gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij heeft daartoe gesteld dat het bestuur, via de maandelijks overgelegde facturen, wetenschap had van haar activiteiten in de kinderopvang. Over de winkel heeft appellante gesteld dat de laatste verkoop uit april 2015 stamt en dat dit daarom niet relevant is voor de te beoordelen periode. Bovendien betreffen de kinderopvang en de winkel dezelfde geregistreerde eenmanszaak in het handelsregister van de KvK.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting heeft het bestuur aan de schending van de inlichtingenverplichting mede ten grondslag gelegd dat appellante de bij brief van 29 november 2017 en het opschortingsbesluit gevraagde informatie niet dan wel niet volledig heeft overgelegd. Ook met de in hoger beroep overgelegde bankafschriften heeft zij volgens het bestuur niet aan de inlichtingenverplichting voldaan. Hiermee heeft het bestuur onderbouwd dat appellante het in het opschortingsbesluit geconstateerde verzuim niet heeft hersteld. Hiermee heeft het bestuur echter niet onderbouwd dat appellante in de gehele te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht zonder daarvan melding te maken bij het bestuur, waardoor zij de verplichtingverplichting niet is nagekomen. Voor zover het bestuur appellante heeft verzocht haar boekhouding en bankafschriften over te leggen, zodat zij alsnog aannemelijk kan maken dat zij indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan recht op bijstand zou hebben gehad, laat dit onverlet dat het bestuur allereerst aannemelijk moet maken dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.5.2.
Ter zitting van de Raad heeft het bestuur bevestigd dat appellante vanaf de aanvang van de bijstand in 2015 maandelijks de facturen van de kinderopvang heeft doorgestuurd aan het bestuur. Hierdoor was het bestuur vanaf de aanvang van de bijstandsverlening op de hoogte van het feit dat appellante betaalde activiteiten verrichtte in het kader van de kinderopvang. Het bestuur heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat appellante haar inlichtingenverplichting ter zake van deze activiteiten heeft geschonden. De enkele toelichting van het bestuur dat appellante meer inkomsten uit de kinderopvang heeft ontvangen dan zij heeft opgegeven is daarvoor onvoldoende en een concrete onderbouwing van dat standpunt ontbreekt.
4.5.3.
Voor zover het bestuur zich ter zitting van de Raad op het standpunt heeft gesteld dat appellante de verkoopactiviteiten met de winkel niet heeft gestaakt, geldt het volgende. Uit het onder 1.2 vermelde rapport blijkt dat op het Facebook-account slechts één keer een advertentie is geplaats in december 2015. Met uitzondering van deze activiteit hebben de activiteiten die appellante voor de winkel heeft ontplooid plaatsgevonden vóór de te beoordelen periode. Appellante heeft steeds verklaard dat in april 2015 de laatste verkoop heeft plaatsgevonden. Ander onderzoek naar de vermeende activiteiten met de winkel dan het bekijken van internetgegevens heeft het bestuur niet gedaan. Daarom bestaat onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het bestuur dat appellante in de gehele te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht in het kader van de winkel.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het bestuur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de PW is voldaan. Het bestuur was daarom niet bevoegd de bijstand van appellante over de gehele periode in geding in te trekken. Daarmee is ook de grondslag aan de terugvordering over die periode komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet. Ook bestaat aanleiding het besluit van 30 januari 2018 te herroepen aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 april 2018;
  • herroept het besluit van 30 januari 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 april 2018;
  • veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-;
  • bepaalt dat het bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M.F. Wagner en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) D. Bakker