ECLI:NL:CRVB:2020:3399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
18/5078 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot voertuigtransacties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellanten, die sinds 1 september 2007 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet, hebben in 2017 een onderzoek ondergaan naar de rechtmatigheid van hun bijstandsverlening. Dit onderzoek werd gestart naar aanleiding van signalen van het inlichtingenbureau over meerdere kentekens die op naam van de appellant stonden. Het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant heeft vervolgens bij besluit van 14 maart 2017 de bijstand van appellanten ingetrokken, omdat zij onvoldoende informatie hadden verstrekt over transacties met voertuigen. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het dagelijks bestuur heeft deze ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat zij niet de inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat zij niet wisten dat zij de transacties moesten melden. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellanten wel degelijk op de hoogte waren van hun meldingsplicht en dat zij deze hebben geschonden door geen melding te maken van de voertuigtransacties. De Raad heeft vastgesteld dat het dagelijks bestuur op grond van de schending van de inlichtingenverplichting verplicht was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellanten is afgewezen.

Uitspraak

18 5078 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 augustus 2018, 17/8122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijssen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Frijters.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 1 september 2007 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau dat meerdere kentekens op naam van appellant hebben gestaan, heeft een medewerker fraudepreventie, werkzaam bij het team Handhaving van het Werkplein Hart van West-Brabant (toezichthouder) in 2017 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer op 31 januari 2017 via Suwinet het kentekenregister van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd. Daaruit kwam naar voren dat in de periode van 1 september 2007 tot en met 31 januari 2017 31 voertuigkentekens op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. Op 3 februari 2017 is nog een kenteken op zijn naam gezet. Verder kwam daaruit naar voren dat op naam van de zoon van appellanten tot en met 17 november 2014 15 voertuigkentekens geregistreerd hebben gestaan.
1.3.
Het dagelijks bestuur heeft bij brief van 1 februari 2017 aan appellanten verzocht om gegevens over te leggen, waaronder afschriften van hun bankrekeningen, schriftelijke en verifieerbare bewijsstukken van de aan- en verkoopwaarde van 46 in die brief vermelde kentekens, gegevens over de financiering van alle aankopen en concrete en verifieerbare gegevens met betrekking tot alle motorvoertuigentransacties. Bij opschortingsbesluit van 21 februari 2017 zijn appellanten in de gelegenheid gesteld om de nog ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken. Naar aanleiding daarvan hebben appellanten onder meer een ongedateerde schriftelijke verklaring met een door hen zelf opgesteld overzicht over de aan- en verkoopwaarden van de betreffende voertuigen overgelegd. Bij brief van 2 maart 2017 zijn appellanten nogmaals in de gelegenheid gesteld om alsnog onder meer schriftelijke en verifieerbare bewijsstukken van de aan- en verkoopwaarde van het motorvoertuig met het kenteken xx-xx-xx en van de financiering van de aankoop daarvan over te leggen. Appellanten hebben hierop gereageerd bij e-mail van 8 maart 2017 met bijlagen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 10 maart 2017.
1.4.
Het dagelijks bestuur heeft de aan appellanten verleende bijstand bij besluit van 14 maart 2017 ingetrokken met ingang van 14 februari 2017. Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het dagelijks bestuur de aan appellanten verleende bijstand ingetrokken over de periode van 1 november 2014 tot en met 13 februari 2017 en de kosten van bijstand over die periode van hen teruggevorderd. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende informatie hebben verschaft over transacties met betrekking tot voertuigen, waarvan 13 waren gesteld op naam van hun destijds minderjarige zoon.
1.5.
Appellanten hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en naar aanleiding van de hoorzitting nadere gegevens aan het dagelijks bestuur verstrekt. Een beoordeling daarvan is neergelegd in een rapportage van 21 september 2017.
1.6.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 21 september 2017, naar aanleiding van de tijdens de bezwaarprocedure door appellanten overgelegde bewijsstukken voor hun stelling dat hun zoon niet tot hun last kwam, voormelde besluiten herroepen en de bijstand van appellanten ingetrokken over enkel de maanden december 2014, juni, juli en oktober 2015, maart, mei, juli, augustus, oktober en november 2016 en januari 2017 (de transactiemaanden) en de kosten van bijstand over die maanden van hen teruggevorderd tot een bedrag van € 16.881,24.
1.7.
Bij besluit van 8 november 2017 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 21 september 2017 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, hebben verzuimd om de 13 transacties met betrekking tot de voertuigen die op naam van appellant stonden bij het dagelijks bestuur te melden en onvoldoende gegevens hebben verstrekt over die transacties om het recht op bijstand over de transactiemaanden te kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat blijkens de gegevens van de RDW in de periode van december 2014 tot en met januari 2017 13 kentekens van motorvoertuigen die op naam van appellant geregistreerd stonden van zijn naam zijn afgeschreven. Evenmin is in geschil dat de tenaamstellingen vaak van korte duur zijn geweest en dat enkele dagen verscheidene auto’s op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan.
4.2.
Onder deze omstandigheden is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) aannemelijk dat met betrekking tot de motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden. Dit hebben appellanten niet betwist. De datum met ingang waarvan een kenteken van een motorvoertuig niet langer op naam van appellant geregistreerd stond, is naar vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding heeft gezien om van de vaste rechtspraak af te wijken. Zij hebben in dit verband betoogd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het verbod op willekeur, aangezien de voertuigtransacties in de periode voorafgaand aan december 2014 niet, maar de transacties in de periode vanaf december 2014 wel hebben geleid tot intrekking van de bijstand, terwijl - als de transacties met de op naam van de zoon gestelde voertuigen buiten beschouwing worden gelaten - geen verschil is vast te stellen tussen het patroon van de transacties voor en na december 2014. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De door appellanten gestelde overeenkomst van het patroon van de transacties van appellant voor december 2014 en dat daarna is niet van betekenis voor de vaststelling van het recht op bijstand over de hier te beoordelen transactiemaanden. Het onderzoek richtte zich, nadat de transacties van de zoon buiten het onderzoek waren geplaatst, enkel nog op de periode vanaf december 2014. De eventuele omstandigheid dat appellant in de periode daarvoor ook transacties heeft verricht die aanleiding zouden moeten zijn om de bijstand over bepaalde maanden in te trekken en dat het dagelijks bestuur heeft nagelaten om tot intrekking over die maanden over te gaan, betekent niet dat het dagelijks bestuur willekeurig heeft gehandeld door de bijstand wel in te trekken over de transactiemaanden vanaf december 2014.
4.4.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij niet de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zij stellen zich op het standpunt, dat hen redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat zij de voertuigtransacties bij het dagelijks bestuur moesten melden. Zij hebben dit toegelicht door erop te wijzen dat zij in het verleden voertuigtransacties meldden, maar dat dit geen invloed had op de hen verleende bijstand. Hieruit hebben appellanten afgeleid dat die voertuigtransacties niet van betekenis waren voor het recht op bijstand en niet behoefden te worden gemeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Vaststaat dat appellanten bij aanvang van de bijstand is meegedeeld dat zij alle gegevens die van belang zouden kunnen zijn voor het recht op bijstand moeten melden. Uit het feit dat appellanten voorheen de voertuigtransacties meldden volgt dat die meldingsplicht hen, anders dan zij stellen, duidelijk was. Voor zover zij in de vooronderstelling zijn komen te verkeren dat de melding van de transacties achterwege kon blijven, komt dit voor hun risico. In geval van onduidelijkheid hierover had het op hun weg gelegen om daarover contact op te nemen met het dagelijks bestuur om opheldering te vragen, wat zij hebben nagelaten.
4.4.2.
Dat het, zoals appellanten stellen, deels om oude auto’s ging dan wel om auto’s met een geringe restwaarde betekent niet dat zij de desbetreffende transacties niet hoefden te melden. Doordat appellanten dit hebben nagelaten hebben zij het dagelijks bestuur de mogelijkheid ontnomen te beoordelen of die transacties wel of niet van invloed waren op het recht op bijstand. Het door appellanten gestelde feit dat sommige voertuigen voor de sloop waren bestemd, betekent voorts niet dat met de desbetreffende transacties geen inkomsten konden worden verworven. Vergelijk de uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9786. Ook die transacties hadden zij dus moeten melden.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat appellanten, door geen melding te maken van de voertuigtransacties die hier in geding zijn, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten hebben aangevoerd dat hen, gelet op de gang van zaken met betrekking tot de melding van voertuigtransacties in het verleden zoals onder 4.4 weergegeven, niet kan worden verweten dat zij de transacties niet hebben gemeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is niet van betekenis of appellanten bewust de informatie over de transacties voor het dagelijks bestuur hebben achtergehouden. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellanten de transacties hadden moeten melden en dit hebben nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, het geval.
4.6.
Indien iemand niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate hij recht op bijstand heeft.
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Zij erkennen dat appellant geen sluitende boekhouding heeft bijgehouden van de transacties, maar zij menen dat in dit geval aanleiding bestaat om af te wijken van de vaste rechtspraak waarop de rechtbank zijn oordeel heeft gebaseerd. Appellanten stellen zich op het standpunt dat het recht op bijstand ondanks het ontbreken van een administratie kan worden vastgesteld. Zij hebben in dat verband gewezen op het door hen overgelegde overzicht van kentekens met aan- en verkoopgegevens en voor de waardebepaling van de betreffende voertuigen verwezen naar de eveneens overgelegde koerslijsten van de BOVAG en de ANWB of autoverkoopsites. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.1.
Het door appellanten bedoelde overzicht betreft een slechts globaal geschatte aanduiding van de waarde van de verhandelde voertuigen. Enige onderbouwing daarvan met concrete gegevens ontbreekt. Dat zij geen bewijs met betrekking tot de voertuigtransacties kunnen overleggen komt voor hun rekening en risico, omdat zij de transacties niet onverwijld aan het dagelijks bestuur hebben gemeld. Dat hen, zoals zij stellen, niet is meegedeeld dat zij bewijs moesten kunnen leveren, doet daaraan niet af. De verwijzing naar de door appellanten onder 4.7 bedoelde informatiebronnen is niet toereikend om vast te stellen wat de omvang van de inkomsten van appellanten was in de betreffende transactiemaanden. Daarin ontbreken belangrijke waarde-bepalende gegevens, zoals de staat van de betreffende voertuigen ten tijde van de transactie. Objectieve en verifieerbare bewijsstukken over met name de waarde van de voertuigen bij aan- en verkoop en de verkoopprijs en de daadwerkelijke transacties hebben appellanten niet overgelegd. Het recht op bijstand over de transactiemaanden was daardoor niet, ook niet schattenderwijs, vast te stellen.
4.8.
Wat onder 4.1 tot en met 4.7.1 is overwogen leidt tot de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting ten aanzien van de voertuigtransacties niet zijn nagekomen met als gevolg dat het recht op bijstand over de transactiemaanden niet kon worden vastgesteld. Dit betekent dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht was de bijstand over die maanden in te trekken. Dit brengt mee dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht was om de kosten van bijstand over die maanden van appellanten terug te vorderen.
4.9.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) D. Bakker